200604232/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1927 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 mei 2006 in het geding tussen:
de vereniging "Werkgroep voor Vogel- en Natuurbescherming Midden-Brabant",
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan de stichting "Stichting Faunabeheereenheid Noord-Brabant" (hierna: de Faunabeheereenheid) voor de periodes 1 februari tot en met 30 november 2005 en 1 februari tot en met 30 juni 2006 voor een aantal wildbeheereenheden in de provincie Noord-Brabant ontheffing verleend van het verbod op het doden van roeken.
Bij besluit van 17 mei 2005 heeft het college het door de vereniging "Werkgroep voor Vogel- en Natuurbescherming Midden-Brabant" (hierna: de Vogelwerkgroep) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2006, verzonden op 3 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Vogelwerkgroep ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 september 2006 heeft de Vogelwerkgroep van antwoord gediend.
De Faunabeheereenheid is op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Vogelwerkgroep. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2006, waar het college, vertegenwoordigd door C.M.C.M. Snellen, ing. H.T. Kars en mr. A.J. Boot, allen werkzaam bij de provincie, de Vogelwerkgroep, vertegenwoordigd door haar [voorzitter] en de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door haar [secretaris] zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw, voor zover thans van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
Ingevolge het tweede lid wordt de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.
2.2. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat, omdat het college schriftelijk noch ter zitting inhoudelijk heeft gereageerd op het tijdens de beroepsprocedure voor de rechtbank overgelegde concept onderzoeksverslag van de Vogelwerkgroep en daardoor de onderzoeksresultaten niet of nauwelijks heeft weerlegd, het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat het college ter voorkoming van door roeken veroorzaakte belangrijke schade in de zin van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw ontheffing heeft kunnen verlenen van het verbod op het doden van roeken.
2.3. Dit betoog slaagt. Het feit dat het college tijdens de beroepsprocedure niet inhoudelijk heeft gereageerd op het tijdens die procedure overgelegde concept onderzoeksverslag van de Vogelwerkgroep, kan niet tot het oordeel leiden dat de beslissing op bezwaar op die enkele grond lijdt aan een motiveringsgebrek.
Het betoog slaagt eveneens in zoverre het college heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college in verband met dreigende belangrijke schade in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ontheffing te verlenen. Hierbij is van belang dat uit het, aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 januari 2005 mede ten grondslag gelegde, Faunabeheerplan en de daarin opgenomen schadegegevens blijkt dat roeken belangrijke schade aan maïs en granen hebben veroorzaakt, dat het Faunafonds verwacht dat roeken door groei van de populatie in toenemende mate schade zullen veroorzaken en dat uit de schadehistorie en het verloop daarvan is gebleken dat de mogelijkheid om roeken te verjagen niet afdoende is om belangrijke schade te voorkomen. Voorts is van belang dat de ontheffing uitsluitend is verleend voor gronden in werkgebieden van wildbeheereenheden waarop binnen een tijdsbestek van drie jaren ten minste vier maal sprake is geweest van door roeken veroorzaakte belangrijke schade aan granen en maïs.
In het licht van deze aan de besluitvorming van het college ten grondslag gelegde gegevens doet het tijdens de beroepsprocedure door de Vogelwerkgroep overgelegde concept onderzoeksverslag, waarin - kort gezegd - wordt geconcludeerd dat roeken ter plaatse geen belangrijke schade aan maïs en granen veroorzaken, niet af aan vorenstaand oordeel omtrent de redelijkheid van de ontheffing. Bovendien is uit het door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer uitgevoerd onderzoek gebleken dat roeken - anders dan de Vogelwerkgroep heeft betoogd - zich voor een aanzienlijk deel voeden met plantaardig voedsel zoals graan, en dat ook als roeken dierlijk voedsel zoeken, zij schade veroorzaken aan gewassen door het uit de grond trekken van kiemende zaden en jonge plantjes. Laatstgenoemd onderzoeksresultaat, dat eveneens aan de beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd, is door de Vogelwerkgroep niet met een deskundigenrapport bestreden. Het door de Vogelwerkgroep overgelegde, in eigen beheer uitgevoerde, onderzoek kan niet als een zodanig rapport worden aangemerkt.
2.4. Het college bestrijdt voorts met succes de overwegingen van de rechtbank dat het tot de wettelijke taak van het college behoort om te beoordelen of ter voorkoming van belangrijke schade geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het toestaan van afschot van roeken en dat het college dan ook ten onrechte niet vooraf heeft onderzocht of sprake is van een redelijke inzet van preventieve maatregelen.
Van de aan de Faunabeheereenheid verleende ontheffing kan slechts gebruik worden gemaakt als de individuele grondgebruiker die tot afschot van roeken wil overgaan ter voorkoming van belangrijke schade, minimaal twee van de in de bij de ontheffing behorende voorschriften genoemde preventieve maatregelen ter voorkoming van schade heeft getroffen. De Faunabeheereenheid controleert in het kader van de beoordeling of een grondgebruiker op basis van de ontheffing tot afschot van roeken mag overgaan, of genoemde preventieve maatregelen zijn getroffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2006 in zaak no.
200600277/1, noopt het gegeven dat van de ontheffing pas gebruik mag worden gemaakt, nadat de Faunabeheereenheid heeft vastgesteld dat op een specifiek stuk grond ten minste twee preventieve maatregelen aantoonbaar zijn ingezet, niet tot de conclusie dat het college zijn taak om te beoordelen of geen andere bevredigende oplossing bestaat ter voorkoming van belangrijke schade zonder daartoe strekkende wettelijke grondslag aan de Faunabeheereenheid heeft overgedragen. Het college heeft bij de uitoefening van deze taak het toezicht op het nemen van genoemde preventieve maatregelen aan de Faunabeheereenheid kunnen overlaten en zelf kunnen volstaan met het stellen van de voorwaarde dat de ontheffing slechts kan worden geactiveerd, indien op het desbetreffende perceel minimaal twee preventieve maatregelen zijn getroffen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat het besluit van 17 mei 2005 niet in stand kan blijven omdat daarin niet deugdelijk is gemotiveerd dat geen andere bevredigende oplossing bestaat ter voorkoming van belangrijke schade door roeken dan afschot van roeken.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de Vogelwerkgroep tegen het besluit van 25 januari 2005 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 mei 2006 in zaak no. AWB 05/1927;
III. verklaart het door de vereniging "Werkgroep voor Vogel- en Natuurbescherming Midden-Brabant" bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007