200608848/2.
Datum uitspraak: 25 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], gevestigd dan wel wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/3640 en 06/3639 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 30 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan Hema Distributiecentrum Utrecht een bouwvergunning eerste fase verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een distributiecentrum op het perceel Atoomweg 60 te Utrecht.
Bij besluit van 4 september 2006 heeft het college naar aanleiding van het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 7 maart 2006 in stand gelaten. Tevens zijn daarbij twee ontheffingen van de bouwverordening van de gemeente Utrecht (hierna: de bouwverordening) verleend.
Bij uitspraak van 30 oktober 2006, verzonden op 15 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 8 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 december 2006.
Bij brief van 19 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 januari 2007, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J.W.A. Meesters en mr. H.C. van Olden, advocaten te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Hema B.V., als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. H.A.H. Stam, advocaat te Amsterdam, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Genomen besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt te meer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond heeft bevonden. Daarbij geldt dat een vergunninghouder op eigen risico van een vergunning gebruik maakt, zolang deze niet onherroepelijk is en dat dat ook geldt, als een verzoek tot schorsing als thans aan de orde wordt afgewezen.
2.2. Verzoekers betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het als bestemmingsplan aan te merken "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Lage Weide II" ontoereikend is om als planologisch toetsingskader te dienen. Zij voeren in dit kader aan dat dit bestemmingsplan sterk verouderd is en ten onrechte geen gebruiksvoorschriften bevat.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling in bijvoorbeeld zaakno.
200305219/1van 4 september 2003 is de Voorzitter voorshands van oordeel dat het bestemmingsplan, ondanks de gedateerdheid daarvan, verbindende kracht heeft. Om die reden is er naar voorlopig oordeel geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet als planologisch toetsingskader kan dienen. Aan het standpunt van verzoekers dat - zakelijk weergegeven - de nalatigheid van het college om tijdig een bestemmingsplan vast te stellen als dan ten onrechte geen gevolg wordt verbonden, wordt daarbij in het licht van het limitatief-imperatief stelsel van artikel 44 Woningwet voorshands voorbij gegaan.
2.3. Met de voorzieningenrechter en partijen is de Voorzitter voorshands van oordeel dat nu het bestemmingsplan geen stedenbouwkundige voorschriften bevat, de voorschriften uit de bouwverordening van toepassing zijn.
Het college heeft krachtens de artikelen 2.5.14, onder g en 2.5.28, onder c van de bouwverordening ontheffingen verleend van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte.
2.4. Voorshands bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de in geding zijnde ontheffingen, anders dan verzoekers betogen, niet uitsluitend kunnen worden verleend in geval van afwijkingen van ondergeschikte aard. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat voor het verlenen van voornoemde ontheffingen voor handels- en industrieterreinen in de bouwverordening geen beperkingen worden gesteld, terwijl voor het verlenen van voornoemde ontheffingen voor bepaalde andere bouwwerken in de bouwverordening wél beperkingen zijn opgenomen.
2.5. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel niet ten onrechte overwogen dat slechts nog ter beoordeling staat of het college in redelijkheid de ontheffingen heeft kunnen verlenen. Voorshands bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter dat ten onrechte het geval heeft geacht.
Van een zodanige onevenredige vermindering van de daglichttoetreding op het perceel van verzoekers dat met zich zou brengen dat het college in redelijkheid voor het bouwplan geen ontheffing kon verlenen, is naar voorlopig oordeel geen sprake. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat nu het gaat om een industrieterrein, het college aan daglichttoetreding minder gewicht dan bij woningen heeft mogen toekennen. Ook hetgeen overigens is aangevoerd brengt niet mee dat op voorhand moet worden aangenomen dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de ontheffingen in redelijkheid konden worden verleend.
2.6. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat de bouwvergunning niet had kunnen worden verleend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op de door het college ter zitting gegeven toelichting, het in de rede ligt dat het beoogde gebouw in het door de gemeenteraad voor dat gebied vast te stellen bestemmingsplan zal worden opgenomen. Het verzoek komt gelet op het voorgaande niet voor inwilliging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2007