ECLI:NL:RVS:2007:AZ7419

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605396/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering stageverklaring aan advocaat in opleiding door Raad van Toezicht

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 januari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een stageverklaring wenste van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in Amsterdam. De Raad van Toezicht had op 12 juli 2004 geweigerd om deze verklaring af te geven, waarna de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 14 juni 2006. De appellant stelde dat hij gedurende zijn stage niet voldoende onder toezicht van een patroon had gewerkt, wat volgens de Advocatenwet vereist is. De Raad van State oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan de vereisten voldeed, met name dat hij gedurende de vereiste periode daadwerkelijk onder toezicht van een patroon had gewerkt. De rechtbank en de Algemene Raad hadden terecht geoordeeld dat de appellant niet kon aantonen dat hij aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een stageverklaring voldeed. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraken en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de Raad van Toezicht om geen stageverklaring af te geven werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

200605396/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1176 van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de Raad van toezicht) geweigerd aan appellant een stageverklaring af te geven.
Bij besluit van 13 juni 2005 heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Algemene Raad ) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 september 2006 heeft de Algemene Raad van antwoord gediend.
Bij brief van 21 december 2006 heeft de Raad van toezicht een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2007, waar appellant in persoon, de Algemene Raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. van der Pijl, stafmedewerker Juridische Zaken, en de Raad van Toezicht, vertegenwoordigd door mr. J.M.F.X. van Veggel, deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet, voor zover hier van belang, is elke advocaat verplicht gedurende de eerste drie jaren waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat - hierna te de noemen de patroon - en bij deze kantoor te houden.
Ingevolge het tweede lid wordt voor stagiaires die in deeltijd werkzaam zijn de duur van de stage naar evenredigheid verlengd. Voorts kan de duur van de stage met ten hoogste drie jaren worden verlengd indien de raad van toezicht van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt. De duur van de stage kan door de raad van toezicht, met goedkeuring van de algemene raad, op verzoek van de stagiaire worden verkort.
Ingevolge artikel 9b, zesde lid, van de Advocatenwet, voor zover hier van belang, wordt bij of krachtens verordening als bedoeld in artikel 28 bepaald aan welke verplichtingen de patroon en de stagiaire hebben te voldoen, alsmede wanneer en in welke gevallen de tussen hen bestaande verhouding haar begin en einde neemt.
De Stageverordening 1988 (hierna: de Verordening) is de in artikel 9b, zesde lid, van de Wet bedoelde verordening.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Verordening is de stage van rechtswege geschorst gedurende de tijd dat de stagiaire geen patroon heeft of de praktijk niet onder toezicht van een patroon kan uitoefenen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening eindigt de verplichting de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon zodra de duur van de stage op de voet van het bepaalde in artikel 9b van de Wet is verstreken en de raad van toezicht, gehoord de patroon en de stagiaire, oordeelt dat de stagiaire naar behoren aan de bij of krachtens deze verordening aan hem gestelde eisen heeft voldaan en tevens over voldoende praktijkervaring beschikt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Verordening geeft de raad van toezicht aan de stagiaire, wiens stageverplichting overeenkomstig het vorige lid is geëindigd een verklaring dat de stage is voltooid.
2.2.    Bij brief van 29 maart 2001 heeft de Raad van toezicht aan appellant toestemming verleend om per 1 april 2001 gedurende het resterende deel van zijn stage de praktijk uit oefenen, zoals bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet, onder het patronaat van [patronaat]. Aan deze toestemming is door de Raad van toezicht de voorwaarde verbonden dat appellant op tenminste drie volle werkdagen per week de praktijk zal uitoefenen gedurende de normale kantooruren. Van deze praktijkuitoefening dient door appellant gedurende (voorlopig) twee maanden een tijdregistratie te worden bijgehouden, waarin wordt opgenomen op welke data appellant heeft gewerkt, de verrichtingen en de daaraan bestede tijd.
2.3.    De Algemene Raad heeft het door appellant ingestelde administratief beroep tegen de weigering van de Raad van toezicht om een stageverklaring af te geven, ongegrond verklaard op de grond dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij gedurende drie jaar de praktijk als stagiaire onder toezicht van een patroon heeft uitgeoefend. In dit kader heeft de Algemene Raad overwogen dat appellant er eveneens niet in is geslaagd aan te tonen dat hij na 1 april 2001 gedurende de nog resterende periode van zijn stage tenminste de met de raad overeengekomen drie volle dagen per week werkzaam is geweest tijdens kantooruren.
2.4.    In hoger beroep betwist appellant het oordeel van de rechtbank dat de Algemene Raad zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Appellant voert daartoe aan dat de Algemene Raad van een te beperkte opvatting van de betekenis van kantoor houden is uitgegaan. Voorts voert appellant aan dat door de Algemene Raad is nagelaten te onderzoeken of hij op basis van de door hem verrichte werkzaamheden in aanmerking komt voor een stageverklaring.
2.5.    Vaststaat dat appellant per 1 april 2001 nog niet aan de verplichte drie jaar stage had voldaan.
2.5.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij na 1 april 2001 de praktijk heeft uitgeoefend onder toezicht van zijn patroon en bij deze kantoor heeft gehouden. Voor het oordeel dat de Algemene Raad hierbij is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het begrip kantoor houden bestaat geen grond, gelet op het belang van het uitoefenen van toezicht door een patroon, zoals weergegeven in artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet.
De rechtbank heeft, in navolging van de Algemene Raad, terecht verwezen naar de eigen verklaringen van appellant en de verklaringen van zijn voormalig kantoorgenoten, waaruit niet blijkt dat hij in de betreffende periode bij zijn patroon kantoor heeft gehouden. Voorts kan uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder tijdlijsten en een lijst van werkzaamheden, niet worden geconcludeerd dat hij deze werkzaamheden op het kantoor van zijn patroon onder haar begeleiding heeft verricht. Ook uit het eindverslag van zijn patroon van 10 december 2003 wordt niet aannemelijk dat appellant kantoor heeft gehouden bij zijn patroon.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Algemene Raad op goede gronden heeft geweigerd aan appellant een stageverklaring af te geven.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek             w.g. Klein
Voorzitter                ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007.
176-512.