ECLI:NL:RVS:2007:AZ6931

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605900/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigheid van de opsteller van het BMA-advies in vreemdelingenzaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem. De minister had een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit van de minister ondeugdelijk was gemotiveerd, omdat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA-advies) niet voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter had twijfels over de deskundigheid van de opsteller van het BMA-advies, vooral omdat deze geen nader specialistisch onderzoek had laten verrichten, ondanks de psychische klachten van de vreemdeling.

In hoger beroep heeft de minister betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende motivering was voor het besluit. De minister stelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat het BMA-advies wel degelijk juist en volledig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opsteller van het BMA-advies onvoldoende deskundig was. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, met de opmerking dat het oordeel van de voorzieningenrechter over het niet horen van de vreemdeling in bezwaar niet was bestreden en dus zelfstandig kon dragen.

Uitspraak

200605900/1.
Datum uitspraak: 10 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/587 en 05/589 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 juli 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2004 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2006, verzonden op 13 juli 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 8 december 2004 ondeugdelijk is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid omdat het advies van het Bureau Medische Advisering van 12 oktober 2004 (hierna: het BMA-advies) hieraan integraal en zonder nadere motivering ten grondslag is gelegd, terwijl er voldoende concrete aanwijzingen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dit advies zijn.
De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat aangezien niet gebleken is dat de opsteller van het BMA-advies als arts voldoende deskundig is op het gebied van psychische gezondheidsklachten en deze arts het niet noodzakelijk heeft geacht om nader specialistisch onderzoek te laten verrichten, gelet op de psychische klachten van de vreemdeling en de rapporten van de behandelend psychiater verwacht had mogen worden dat de medische toestand van de vreemdeling zou worden voorgelegd aan een psychiater.
De voorzieningenrechter heeft niet enkel op deze grond kunnen concluderen dat er voldoende concrete aanwijzingen zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies, aldus de minister.
2.2. Niet aannemelijk is gemaakt dat de opsteller van het BMA-advies onvoldoende deskundig is om op basis van de medische gegevens verstrekt door behandelend artsen de vragen van de minister over onder andere het ontstaan van een medische noodsituatie bij stopzetting van een behandeling te beantwoorden. Tot die deskundigheid behoort ook het kunnen beoordelen of een nadere specialistische inbreng voor de beantwoording van die vragen noodzakelijk is. Er is dan ook evenmin grond voor het oordeel dat het niet vragen om een nader psychiatrisch advies in dit geval op zich reeds een concrete aanwijzing is voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies van 12 oktober 2004, waarop de minister het besluit van 8 december 2004 heeft gebaseerd.
2.3. De grief is aldus terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat in bezwaar ingevolge artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van de vreemdeling kon worden afgezien, is in hoger beroep niet bestreden en kan de beslissing van de voorzieningenrechter zelfstandig dragen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waar deze op rust, te worden bevestigd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Bossmann
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007
314
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak