200604785/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4984 van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 11 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een monumentenvergunning verleend voor het vergroten van de begane grond van het gebouw [locatie 1] te Amsterdam.
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft het college het daartegen door [wederpartij], eigenaar van het pand [locatie 2] te Amsterdam, gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft het college het besluit van 6 maart 2001 ingetrokken en het door [wederpartij] gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij uitspraak van 3 september 2003, no.
200205257/1, heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 september 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 augustus 2004 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief van 26 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.M. Oèko en R. Pellemans, beiden ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. [vergunninghouder] is niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 september 2003, no.
200205257/1, overwogen dat het advies van de gemeentelijke Commissie voor de Welstand en Monumenten (hierna: de Monumentencommissie) van
9 augustus 2000 niet voldoet aan de hieraan te stellen motiveringseis. Mede in aanmerking genomen het negatieve advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) rust op het bestuursorgaan een zware motiveringsplicht om tot vergunningverlening over te gaan, aldus de Afdeling. Met de rechtbank was de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit van 8 maart 2002 een draagkrachtige motivering ontbeerde en is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
In de nieuwe beslissing op bezwaar van 31 augustus 2004 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie, het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 september 2000 wederom ongegrond verklaard. De Bezwaarschriftencommissie, op wier advies deze beslissing is gebaseerd, heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat de Monumentencommissie met haar nader advies van 9 februari 2004 en de toelichting hierop van 7 mei 2004 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij tot haar positieve advies is gekomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ook deze beslissing op bezwaar wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigd.
2.3. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank in die uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de Bezwaarschriftencommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het dagelijks bestuur bestrijdt in dat verband het oordeel van de rechtbank dat de Bezwaarschriftencommissie een eigen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de monumentale waarde van het pand, nu zij in haar advies slechts gebruik heeft gemaakt van de positieve adviezen van de Monumentencommissie die gebaseerd zijn op foto's en onderzoek van het bureau Monumentenzorg en Archeologie. Tenslotte betoogt het dagelijks bestuur dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de Monumentencommissie voldoende gemotiveerd is en dat het dagelijks bestuur dit derhalve aan de beslissing op bezwaar ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.4. In de schriftelijke toelichting van de Monumentencommissie van 7 mei 2004 wordt uiteengezet dat de Monumentencommissie zich aan de hand van onder meer de door het bureau Monumentenzorg en Archeologie overgelegde redengevende en historische omschrijving van het pand en op basis van fotodocumentatie op het standpunt heeft gesteld dat het reeds aangetaste ensemble van de achtergevel door de aangevraagde uitbouw niet verder wordt aangetast. In haar advies verwijst de Bezwaarschriftencommissie naar het door de Monumentencommissie uitgebrachte advies van 9 februari 2004 en de daarop gegeven toelichting van 7 mei 2004, gebaseerd op foto's en onderzoek van het bureau Monumentenzorg en Archeologie. Van een "eigen" oordeel over de monumentale waarde van het pand en het ensemble blijkt uit het advies van de Bezwaarschriftencommissie niet. De rechtbank heeft dit miskend. Het betoog van het dagelijks bestuur slaagt.
Nu de Rijksdienst negatief heeft geadviseerd, rust, zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 september 2003 heeft overwogen, op het dagelijks bestuur een zware motiveringsplicht om tot vergunningverlening over te gaan. In het advies van 9 februari 2004 en de toelichting hierop van 7 mei 2004 heeft de Monumentencommissie voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot haar positieve advies is gekomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Bezwaarschriftencommissie bij brief van 27 februari 2004 uitdrukkelijk aan de Monumentencommissie heeft gevraagd aan te geven waarom zij het advies van de Rijksdienst niet deelt. De Monumentencommissie heeft haar standpunt hieromtrent in de brief van 7 mei 2004 uitgebreid toegelicht. Het dagelijks bestuur heeft het advies en de toelichting hierop aan de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2004 ten grondslag kunnen leggen en daarmee die beslissing deugdelijk gemotiveerd.
De slotsom is dat de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2004 zorgvuldig is voorbereid en berust op een deugdelijke motivering.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 31 augustus 2004 ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2006 in zaak no. AWB 04/4984;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007