200607051/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelende onder de naam RE/MAX QRmakelaars, wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/6298 en 06/6306 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 augustus 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Bij besluit van 28 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen vier maanden na verzending van het besluit te bewerkstelligen dat het kantoor aan de [locatie] te Delft in gebruik wordt genomen door de bewoner van de woning aldaar, welke bewoner in dat kantoor een aan huis gebonden beroep uitoefent.
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het college, onder wijziging van de last in die zin dat appellant het gebruik van de kantoorruimte aan de [locatie] te Delft (hierna: het perceel) diende te beëindigen en onder herroeping van het primaire besluit in zoverre, het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2006, verzonden op 31 augustus 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. van Buul en W.M. van den Berg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Voorhof" bestemd voor "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart aangeduid als "Woondoeleinden" bestemd voor wooneenheden en de daarbij behorende nevenruimten zoals bergingen, garages en overbouwingen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften zijn per wooneenheid met deze bestemming toegelaten ruimten voor ambachtelijk bedrijf, detailhandel, ruimten voor kantoor en sociaal-culturele doeleinden, mits de woonfunctie per wooneenheid in overwegende mate blijft gehandhaafd.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften, voor zover van belang, wordt onder praktijk-/kantoorruimte verstaan: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor het uitoefenen van een doorgaans aan een woning verbonden beroep.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het plan begrepen gronden, open erven of terreinen en de daarop overeenkomstig de uit het plan voortvloeiende bestemming(en) gebouwde opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze, of tot een doel strijdig met de bestemming(en).
2.2. Appellant heeft een gedeelte van de op het perceel aanwezige woning gehuurd en gebruikt dat gedeelte als kantoorruimte ten behoeve van een makelaardij. De bewoner van de woning heeft geen relatie met de in het verhuurde gedeelte verrichte werkzaamheden. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het door hem gemaakte gebruik van de kantoorruimte in strijd is met de bestemming "Woondoeleinden".
Dat betoog faalt. Ook indien wordt aangenomen dat het beroep van makelaar kan worden aangemerkt als een beroep dat doorgaans aan een woning is verbonden, zodat een ruimte in een gebouw dat dient ter uitoefening van dat beroep, moet worden aangemerkt als kantoorruimte als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften, laat zulks onverlet dat artikel 22, eerste lid, van die voorschriften het gebruik van die ruimte in strijd met de bestemming verbiedt. Nu de bestemming "Woondoeleinden" in een woonfunctie voorziet kunnen uitsluitend daaraan gerelateerd, ruimten worden gebruikt ten behoeve van een kantoor. Voor dat oordeel bestaat te meer aanleiding nu blijkens de tekst van artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften ruimten voor kantoor slechts zijn toegestaan per wooneenheid en mits de woonfunctie per wooneenheid in overwegende mate blijft gehandhaafd. Een gebruik als zelfstandig kantoor van een deel van de woning door personen die, zoals in dit geval, geen van allen daar woonachtig zijn, heeft geen relatie met de woonbestemming en is daarmee niet in overeenstemming. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. De stelling van appellant dat de voorzieningenrechter bij de uitleg van de planvoorschriften ten onrechte acht heeft geslagen op het Handboek bestemmingsplannen Delft, kan, wat er verder van zij, aan het voorgaande niet afdoen.
2.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Van concreet uitzicht op legalisatie was ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake. Het college heeft bij besluit van 2 februari 2006 geweigerd vrijstelling te verlenen voor het gebruik van een deel van de woning met garage als los van de bewoning staand makelaarskantoor. Naar van de zijde van het college ter zitting is gesteld en door appellant niet is weersproken, is tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt zodat het niet meer in rechte aantastbaar is.
2.5. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. Uit het door appellant aan de rechtbank gezonden beroepschrift van 31 juli 2006, blijkt dat hem van gemeentezijde in september 2004 is meegedeeld dat een gebruik van een gedeelte van de woning als los van de bewoning staand makelaarskantoor niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Voorhof" en dat daarvoor een vrijstelling van dat plan is vereist. Niettemin heeft appellant zonder te beschikken over zodanige vrijstelling begin 2005 een gedeelte van de woning in gebruik genomen als makelaarskantoor zonder dat één van de makelaars ter plaatse woonachtig was. Aan de enkele omstandigheid dat een vrijstellingsprocedure is gestart heeft appellant niet de in rechte te honoreren verwachting kunnen ontlenen dat handhavend optreden achterwege zou blijven ook indien die procedure uiteindelijk niet zou leiden tot het verlenen van vrijstelling. De vraag of vrijstelling terecht is geweigerd is in deze procedure niet aan de orde. Zoals hiervoor onder 2.4. is overwogen is dat besluit niet meer in rechte aantastbaar.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007