ECLI:NL:RVS:2007:AZ6852

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605711/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersbesluit tot het instellen van een stilstandverbod voor de Nassauschool in Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het college van burgemeester en wethouders van Groningen een verkeersbesluit heeft genomen. Dit besluit, genomen op 10 augustus 2005, houdt in dat er vier E2 borden worden geplaatst voor het instellen van een stilstandverbod op de openbare weg voor de Nassauschool aan de Nassaulaan 5 te Groningen. Het verbod geldt van maandag tot en met vrijdag van 8.00 tot 16.00 uur. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft hun bezwaar ongegrond verklaard op 2 februari 2006. De rechtbank heeft op 28 juni 2006 het beroep van appellanten tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met gebreken in de voorbereiding en motivering van het besluit. Ze stellen dat het college is uitgegaan van een verouderde verkeerssituatie en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar verkeers- en oversteekbewegingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 december 2006 behandeld. De rechtbank heeft zich terughoudend opgesteld en beoordeeld of het besluit in strijd is met wettelijke voorschriften of dat er sprake is van een onevenwichtige afweging van belangen.

De Afdeling oordeelt dat het college bij het nemen van het verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toekomt en dat de maatregel noodzakelijk is voor de verkeersveiligheid van de kinderen die de school bezoeken. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de oude verkeerssituatie onveilig was en dat het college de belangen van de verkeersveiligheid voorop mocht stellen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de klachten van appellanten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200605711/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/364 van de rechtbank Groningen van 28 juni 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) besloten tot het plaatsen van vier E2 borden voor het instellen van een verbod om stil te staan op de openbare weg voor de Nassauschool aan de Nassaulaan 5 te Groningen van maandag tot en met vrijdag van 8.00 tot 16.00 uur.
Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bouwma, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen, voor zover thans van belang, de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid van de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in standhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 bepaalt dat de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW) moet de plaatsing of verwijdering van de in dat artikel genoemde verkeerstekens geschieden krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 21 van het BABW vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, van het BABW worden verkeersbesluiten genomen na overleg met de korpschef van het betrokken regionale politiekorps.
Ingevolge artikel 19 van het BABW behoeft geen verkeersbesluit te worden genomen, indien de betrokken maatregel strekt tot ondersteuning van een verkeersregel of een aldaar geplaatst verkeersteken dat een verbod of gebod inhoudt.
2.2.    Het college komt bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechtbank heeft zich bij de beoordeling van het bestreden besluit dan ook terecht terughoudend opgesteld en als maatstaf aangelegd of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel er sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.3.    Het college heeft aan het bij besluit van 2 februari 2006 gehandhaafde verkeersbesluit ten grondslag gelegd dat het hierbij ingestelde verbod om stil te staan op de openbare weg voor de Nassauschool aan de Nassaulaan 5 te Groningen nodig is om de verkeersveiligheid voor de kinderen die de school bezoeken te verbeteren. Om het overzicht te verbeteren moet de zone voor de school gedurende de lesuren vrij zijn van stilstaande voertuigen. Voorts wordt door deze maatregel voorkomen dat haal- en brengverkeer ter plaatse de straat blokkeert. Ter beperking van de overlast voor omwonenden is de werking van het stopverbod beperkt tot de genoemde zone en tot de uren gedurende welke de school geopend is.
2.4.    Appellanten betogen in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen zij naar voren hebben gebracht met betrekking tot de gebreken in de voorbereiding en motivering van het besluit. Appellanten voeren in dit verband aan dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de omstandigheid dat het college bij het nemen van het besluit is uitgegaan van de verkeerssituatie vóór 1 maart 2005 en niet van de, met ingang van die datum door het invoeren van een regime van betaald parkeren, gewijzigde situatie. Voorts betogen appellanten dat het onderzoek van het college waarop het besluit is gebaseerd onvolledig is geweest, waarbij appellanten wijzen op het ontbreken van tellingen over verkeers- en oversteekbewegingen ter hoogte van de school. Tevens is de rechtbank voorbij gegaan aan de door appellanten ingebrachte gegevens, aldus appellanten.
2.5.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de getroffen verkeersmaatregel bijdraagt aan een verkeersveiliger situatie ter plekke. Uit de aangevallen uitspraak komt naar voren dat de rechtbank alle door het college gedurende de procedure ingebrachte stukken bij haar oordeel heeft betrokken. In deze stukken heeft het college gemotiveerd aangegeven waarom ook in de huidige situatie het treffen van de onderhavige maatregel noodzakelijk wordt geacht en dat juist door het invoeren van het regime van betaald parkeren dit besluit mogelijk werd gemaakt. Gelet op het voorgaande treft de klacht van appellanten dat het college bij zijn besluitvorming niet is uitgegaan van de gewijzigde verkeerssituatie geen doel. Voorts heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de oude verkeerssituatie, mede gelet op het feit dat er sprake was van het veelvuldig stoppen door auto's voor de school en het dubbel parkeren van auto's, als onveilig moet worden beschouwd aangezien daardoor het zicht van de overstekende of de weg oprijdende scholieren ernstig werd beperkt. De rechtbank heeft tevens met juistheid overwogen dat het voor het bepalen van de noodzaak van de maatregel niet van overwegend belang is hoeveel kinderen gebruik maken van de oversteekplaats. Evident is immers dat bij het in- en uitgaan van de school sprake is van kinderen die de weg over gaan steken en kinderen die als fietser ter plaats arriveren of aan het verkeer gaan deelnemen. Het belang van de verkeersveiligheid heeft het college voorop mogen stellen. Gelet hierop kan de klacht van appellanten dat de rechtbank geen consequenties heeft verbonden aan het ontbreken van tellingen van verkeers- en oversteekbewegingen ter hoogte van de school niet slagen, evenmin als de klacht dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de door appellanten verrichte tellingen.
2.6.    Voorts betogen appellanten dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over hun klacht dat de omwonenden door het college niet voldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Appellanten betogen in dit verband dat de door het college georganiseerde inloopavond niet als een gelegenheid tot horen in de zin van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden beschouwd en dat zij als omwonenden ongelijk zijn behandeld ten opzichte van de Nassauschool, die reeds vanaf het beginstadium bij de besluitvorming is betrokken.
2.7.    Uit artikel 4:8 van de Awb vloeit niet voort dat appellanten van meet af aan bij de voorbereiding van het besluit hadden moeten worden betrokken. Ook het gelijkheidsbeginsel noopte daar niet toe, nu het belang van de individuele omwonenden ieder voor zich niet op één lijn kan worden gesteld met het belang van de leiding van de school, gelet op haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van alle de school bezoekende kinderen in de directe omgeving van de school. Bovendien is ook de buurtvereniging ter andere zijde bij de voorbereiding betrokken. Dat de individuele omwonenden van de vereniging geen lid zijn, betekent niet dat niet aldus een visie vanuit de optiek van de omwonenden naar voren is gebracht. Nu de omwonenden voorts op de op 19 mei 2005 gehouden inloopavond in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren naar voren te brengen en naar aanleiding hiervan het te nemen besluit ook is aangepast in die zin dat het stopverbod geldt van 8.00 tot 16.00 uur in plaats van 8.00 tot 17.00 uur en voorts in het kader van de bezwaarprocedure hun visie schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is verlopen. Dit betoog faalt derhalve.
2.8.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid voor de onderhavige verkeersmaatregel heeft kunnen kiezen. Appellanten voeren hiertoe aan dat de opvattingen van het college en de rechtbank over de gerechtvaardigdheid van de maatregel te algemeen zijn. Appellanten stellen dat de maatregel te grof naar tijd en plaats is en dat de door hen aangedragen alternatieven niet serieus zijn onderzocht. De rechtbank heeft deze handelwijze van het college ten onrechte geaccepteerd, aldus appellanten.
2.9.    De Afdeling stelt voorop dat het door het college genomen verkeersbesluit ter beoordeling voorligt. In het kader van de voorbereiding van het besluit zal aandacht moeten worden besteed aan mogelijke alternatieve maatregelen die een zelfde effect bereiken met minder bezwaren, maar het is aan het college om een keuze te maken en in rechte ligt de vraag voor of het college in redelijkheid tot dit verkeersbesluit heeft kunnen komen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn de door appellanten aangedragen alternatieven voorgelegd aan een verkeersdeskundige van de gemeente, die in zijn memo van 16 september 2005 heeft aangegeven dat hij in de door appellanten gedane suggesties geen oplossing ziet voor het probleem dat zich in het onderhavige geval voordoet. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de door appellanten aangedragen alternatieven niet voldoende serieus zouden zijn onderzocht. Dat in de memo ook andere dan de door appellanten aangedragen alternatieven zijn besproken, doet daaraan niet af.
De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat het ongemak dat appellanten van de verkeersmaatregel ondervinden niet dusdanig zwaarwegend is dat het college niet in redelijkheid tot het in geding zijnde verkeersbesluit heeft kunnen komen. Met betrekking tot het verlies aan parkeerplaatsen heeft de rechtbank hierbij terecht in aanmerking genomen dat de gelding van het verbod in tijd beperkt is en er blijkens de uitkomsten van in opdracht van het college verrichte onderzoeken naar de parkeerdruk in het betrokken gebied in de directe nabijheid van het in geding zijnde gedeelte van de Nassaulaan voldoende parkeermogelijkheden zijn. Met betrekking tot de klacht van appellanten dat de maatregel te grof is naar tijd, nu deze ook tijdens de schoolvakanties geldt, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat wanneer door middel van een onderbord een uitzondering zou worden gemaakt voor de schoolvakanties een voor alle verkeersdeelnemers onduidelijke situatie ontstaat die afbreuk doet aan de effectiviteit van de getroffen maatregel. De zwaarte van de belangen van appellanten is niet zodanig dat het college, mede gelet op de te verwachten onduidelijkheid voor de verkeersdeelnemers bij een uitzondering voor de schoolvakanties, nader had moeten bezien of een minder ingrijpend besluit mogelijk zou zijn geweest.
2.10.    Met betrekking tot het betoog van appellanten dat hun huizen door de verkeersmaatregel in waarde dalen heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellanten dit betoog niet met (bewijs)stukken hebben onderbouwd. De enkele stelling dat dit een feit van algemene bekendheid is, vormt onvoldoende onderbouwing.
2.11.    Tenslotte betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aanbrengen van allerlei tekens en gekleurde lijnen op het wegdek dient ter ondersteuning van een aldaar geplaatst verkeersteken dat een gebod of verbod inhoudt, zodat hiervoor op grond van artikel 19 van de BABW geen verkeersbesluit nodig is. Appellanten stellen zich op het standpunt dat, nu in het verkeersbesluit wordt gesteld dat de rode markering het werkingsgebied van dit besluit zou verduidelijken, dit een wezenlijk onderdeel daarvan is geworden, zodat ook hiertegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Aangezien de rode markering en de witte schoolse symbolen als één geheel worden gepresenteerd geldt voor die symbolen hetzelfde, aldus appellanten.
2.12.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank op goede gronden het college gevolgd in zijn standpunt dat meergenoemde strepen en tekens dienen om de oversteekplaats beter zichtbaar te maken en om weggebruikers er op attent te maken dat zij zich in de nabijheid van een school bevinden en ter plekke een stopverbod geldt. Met recht heeft zij geoordeeld dat de aangebrachte markering en tekens slechts dienen ter ondersteuning van de verkeersmaatregel, zodat hiervoor geen verkeersbesluit nodig is. Omdat met betrekking tot de markering geen verkeersbesluit is genomen, behoefde de rechtbank niet nader in te gaan op de stelling van appellanten dat hierdoor de verkeersonveiligheid wordt vergroot.
2.13.    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat hetgeen door appellanten is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.14.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom                         w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007
97-470.