200603140/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/846 van de rechtbank Middelburg van 13 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borsele (hierna: het college) het verzoek van appellante van 24 februari 2005, tot intrekking van de lasten onder dwangsom van 23 november 2001 strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van een prefab betonnen schuur, een houten schuur, een plantenkas en een schutting en het onthouden van het aanbieden van horeca-activiteiten op het perceel van appellante aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B] en het college vertegenwoordigd door mr. A.I. Elling en ing. J.A.M. Koolen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich nieuwe feiten hebben voorgedaan die het college aanleiding had moeten geven de lasten onder dwangsom in te trekken. Zij voert hiertoe aan dat zij op 5 maart 2003 een verzoek tot legalisering van de bouwwerken heeft gedaan en dat de lasten onder dwangsom onrechtmatig zijn omdat volgens haar voor de bouwwerken op haar kwekerij van rechtswege bouwvergunningen zijn verleend en geen horeca-activiteiten worden uitgeoefend. Zij verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006 in zaak no.
200502472/1waarin ten aanzien van de kwekerij van appellante is overwogen dat het bestemmingsplan de kwekerij en bebouwing ten behoeve daarvan toelaat en een wijziging van het bestemmingsplan daarvoor niet is vereist. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de lasten onder dwangsom in strijd zijn met het bepaalde in artikel 5:32, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.1. Deze gronden zijn voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds voor de rechtbank hadden kunnen worden aangevoerd en appellante dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de lasten onder dwangsom niet konden worden opgelegd aangezien ten aanzien van de overtredingen reeds een bouwstop was opgelegd. Volgens appellante betreft dit een nieuw feit dat het college aanleiding had moeten geven de lasten onder dwangsom in te trekken.
2.2.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden heeft overwogen in zaakno.
200603138/1waren de in bezwaar gehandhaafde lasten onder dwangsom, na het uitblijven van beroep hiertegen, ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juli 2005 in rechte onaantastbaar.
De bestuursrechter beoordeelt een weigering van het college om terug te komen op een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit slechts aan de hand van de vraag of zich na dat besluit nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die het college aanleiding had moeten geven tot heroverweging van dat besluit. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet een dergelijk nieuw feit is, nu dit in een bestuursrechtelijk procedure tegen de lasten onder dwangsom naar voren gebracht had kunnen worden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007