200603138/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 05/845 van de rechtbank Middelburg van 13 maart 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borsele (hierna: het college) het verzoek van appellante van 27 november 2004, aangevuld bij brieven van 14 januari 2005 en 3 februari 2005, tot intrekking van de lasten onder dwangsom van 23 november 2001 strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van een prefab betonnen schuur, een houten schuur, een plantenkas en een schutting en het onthouden van het aanbieden van horeca-activiteiten op het perceel van appellante aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B] en het college vertegenwoordigd door mr. A.I. Elling en ing. J.A.M. Koolen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich nieuwe feiten hebben voorgedaan die het college aanleiding hadden moeten geven de lasten onder dwangsom van 23 november 2001 in te trekken. Zij voert hiertoe aan dat zij op 5 maart 2003 een verzoek tot legalisering van de bouwwerken heeft gedaan en dat de lasten onder dwangsom onrechtmatig zijn omdat volgens haar voor de bouwwerken op haar kwekerij van rechtswege bouwvergunningen zijn verleend en geen horeca-activiteiten worden uitgeoefend. Zij verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006 in zaak no.
200502472/1waarin ten aanzien van de kwekerij van appellante is overwogen dat het bestemmingsplan de kwekerij en bebouwing ten behoeve daarvan toelaat en een wijziging van het bestemmingsplan daarvoor niet is vereist. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de lasten onder dwangsom in strijd zijn met het bepaalde in artikel 5:32, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat de lasten onder dwangsom niet konden worden opgelegd aangezien ten aanzien van de overtredingen ook een bouwstop was opgelegd.
2.1.1. Deze betogen falen. Vooropgesteld zij dat, anders dan appellante betoogt, de brief van appellante van 22 april 2002 niet als beroepschrift tegen de in bezwaar gehandhaafde lasten onder dwangsom kan worden aangemerkt aangezien het college uit de bewoordingen van de brief niet kon afleiden dat hier sprake was van een beroepschrift. De lasten onder dwangsom waren derhalve, na het uitblijven van beroep hiertegen, ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juli 2005 in rechte onaantastbaar.
De bestuursrechter beoordeelt een weigering van het college om terug te komen op een eerder in rechte onaantastbaar besluit slechts aan de hand van de vraag of zich na dat besluit nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die het college aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging van dat besluit. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd.
De stellingen dat de lasten onder dwangsom onrechtmatig zijn, dat de lasten onder dwangsom in strijd zijn met artikel 5:32, derde lid, van de Awb en niet konden worden opgelegd vanwege het feit dat ten aanzien van de overtredingen ook een bouwstop was opgelegd en het college daarom had moeten overgaan tot intrekking van de lasten, kunnen - wat daar ook van zij - niet als nieuwe omstandigheid worden aangemerkt daar deze stellingen reeds in een bestuursrechtelijke procedure tegen de lasten onder dwangsom naar voren gebracht hadden kunnen worden. De omstandigheid dat appellante op 5 maart 2003 een verzoek tot legalisering van de bouwwerken heeft gedaan brengt evenmin met zich dat sprake is van een nieuwe omstandigheid nu de vraag of de bouwwerken konden worden gelegaliseerd eveneens in een bestuursrechtelijke procedure ingebracht had kunnen worden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
De rechtbank heeft voorts hetgeen door de Afdeling is overwogen in haar uitspraak van 15 februari 2006 terecht buiten beschouwing kunnen laten, reeds omdat deze uitspraak is gedaan ná het nemen van de beslissing op bezwaar.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007