200602861/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te Laren,
2. het college van burgemeester en wethouders van Laren,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/5745 van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Laren
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
Bij brief van 17 september 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan [wederpartij] medegedeeld dat de gevraagde monumentenvergunning voor de herplant van 85 bomen op het perceel [locatie] te Laren van rechtswege is verleend.
Bij besluit van 19 oktober 2004 (hierna: het besluit van 19 oktober 2004) heeft het college het door appellant sub 1 gemaakte bezwaar tegen de van rechtswege aan [wederpartij] verleende monumentenvergunning gegrond verklaard, deze monumentenvergunning herroepen en alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 31 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 oktober 2004 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2006, en het college bij brief van 19 april 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 16 mei 2006. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 15 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 april 2006 heeft [wederpartij] verzocht om als partij te worden toegelaten. Dit verzoek is door de Voorzitter van de Afdeling toegewezen.
Bij brief van 13 juli 2006 hebben [appellanten sub 1] een reactie ingediend.
Bij brief van 11 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellanten sub 1] gemaakte bezwaar en daarbij de van rechtswege aan [wederpartij] verleende vergunning onder verbetering van de motivering in stand gelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2006, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, zijn verschenen. Voorts is [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente, waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
Ingevolge het derde lid van vorengenoemd artikel doet de minister mededeling van de adviesaanvraag, bedoeld in het tweede lid, aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan verzoeker.
Ingevolge artikel 5 van de Monumentenwet zijn met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of artikel 7, plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de Monumentenwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt de vergunning geacht te zijn verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het derde lid of vierde lid.
2.2. Het college betoogt in hoger beroep uitsluitend dat indien het hoger beroep in de bij de Afdeling aanhangige met de onderhavige zaak samenhangende zaak betreffende de aanwijzing van de terrasaanleg en de tuin behorende bij de [villa] tot rijksmonument gegrond wordt verklaard en de monumentenstatus daarvan en daarmee ook de voorbescherming ingevolge artikel 5 van de Monumentenwet vervalt de zin van de in deze zaak aan de orde zijnde monumentenvergunning komt te vervallen.
2.2.1. Dit betoog faalt. Hangende de procedure tegen het aanwijzingsbesluit geldt de voorbescherming als bedoeld in artikel 5 van de Monumentenwet. Deze voorbescherming duurt, na de uitspraak van de Afdeling van heden in de zaak 200602860/1, ook thans voort nu ingevolge deze uitspraak de rechtbank andermaal zal dienen te oordelen over de aanwijzing tot rijksmonument van de terrasaanleg en de tuin naar aanleiding van het daartegen door het college ingestelde beroep. Eerst als definitief vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in het register, is artikel 11 niet langer van toepassing.
2.3. [appellanten sub 1] hebben betoogd dat het besluit van 19 oktober 2004 op juiste gronden berust en dat de rechtbank dit ten onrechte vanwege een motiveringsgebrek heeft vernietigd. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat ook een van rechtswege verleende vergunning tenietgedaan kan worden omdat deze niet voldoet aan motiverings-, totstandkomings- en belangenafwegingsvereisten uit de Algemene wet bestuursrecht. Voorts hebben zij betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verlenen van de monumentenvergunning gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2004 niet meer opportuun was.
2.3.1. Anders dan [appellanten sub 1] menen heeft de rechtbank niet overwogen dat een van rechtswege verleende vergunning nimmer zou kunnen worden vernietigd omdat deze niet voldoet aan de voormelde vereisten. De rechtbank heeft slechts overwogen dat een en ander op zich nog niet maakt dat een dergelijke vergunning niet in stand zou kunnen blijven. Die overweging is juist. In het kader van de volledige heroverweging welke in de bezwaarprocedure dient plaats te vinden, kunnen immers ook aan het primaire besluit klevende gebreken worden hersteld.
Ter zitting is erkend dat de 85 bomen waarvoor een monumentenvergunning is gevraagd niet behoren tot de 160 bomen waarvoor [wederpartij] bij besluit van 4 februari 2000 een herplantplicht is opgelegd en ten aanzien waarvan de Afdeling in haar uitspraak van 11 augustus 2004 heeft overwogen dat geen monumentenvergunning was vereist. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor de plaatsing van de 85 bomen een afzonderlijke monumentenvergunning was vereist en dat niet (op voorhand) valt in te zien waarom dat, mede gelet op het positieve advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, niet opportuun zou zijn. Het betoog faalt.
2.4. Gezien het vorenoverwogene is het hoger beroep van het college en van [appellanten sub 1] ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 22 augustus 2006 heeft het college de van rechtswege aan [wederpartij] verleende monumentenvergunning onder verbetering van de motivering in stand gelaten. Het college heeft daarbij overwogen dat de thans aan de orde zijnde herplant van 85 bomen geen onderdeel uitmaakt van de aan [wederpartij] opgelegde herplantplicht voor 160 bomen en dat voor het plaatsen van de 85 bomen, gelet op de beschermende werking van artikel 5 in samenhang met artikel 3 van de Monumentenwet, derhalve een monumentenvergunning is vereist. De verleende monumentenvergunning kon dan ook niet worden ingetrokken op de grond dat een monumentenvergunning niet opportuun was. Voorts heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg positief geadviseerd over de aanplant van de 85 bomen. Gelet hierop heeft het college geen aanleiding gezien om de van rechtswege verleende monumentenvergunning niet in stand te laten.
2.6. Aangezien bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 22 augustus 2006 niet geheel aan de bezwaren van [appellanten sub 1] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten sub 1], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.7. Gelet op het hiervoor onder 2.3.1. overwogene was voor het plaatsen van de 85 bomen een monumentenvergunning vereist. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft positief geadviseerd over de aanplant van de bomen. [appellanten sub 1] hebben dat advies niet, althans niet gemotiveerd bestreden. Geconcludeerd dient dan ook te worden dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien de van rechtswege verleende monumentenvergunning niet in stand te laten.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.H.B. van der Meer, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007