200602415/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1291 van de rechtbank Zutphen van 23 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Montferland.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Didam, thans het college van burgemeester en wethouders van Montferland (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een dienstwoning op het perceel [locatie] te Didam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2006, verzonden op 2 maart 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Gockel-Gieskes, advocaat te Zevenaar, en het college, vertegenwoordigd door M.H.J. Reintjes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Fluun" rusten op het perceel voor een groot deel de bestemmingen "Groensingel", "Agrarisch gebied zonder bebouwing" en "Bedrijfsdoeleinden zonder bebouwing". Voorts is het perceel voor een klein deel gelegen binnen het bestemmingplan "Buitengebied" en heeft de bestemming "Verkeersdoeleinden".
2.2. De ter plaatse geldende bestemmingsplannen staan de oprichting van een dienstwoning op het perceel niet toe. Het college heeft geweigerd vrijstelling daarvan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de weigering van de vrijstelling niet is gebonden aan het advies van de raadscommissie Wonen en Werken (hierna: de raadscommissie). Voorts betoogt appellant dat dat advies niet kan worden aangemerkt als een advies zoals bedoeld in artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In dat verband betoogt appellant dat de raadscommissie evenmin kan worden aangemerkt als een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 van de Awb en het advies bovendien in strijd is met het systeem van delegatie in het algemeen en artikel 10:16 van de Awb in het bijzonder.
2.3.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
De gemeenteraad kan de in de eerste volzin van dit artikellid bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3.2. De raad van de toenmalige gemeente Didam heeft bij besluit van 15 februari 2001 de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO gedelegeerd aan het college, onder de voorwaarde dat het college bij een verzoek om vrijstelling vooraf advies vraagt aan de commissie VROM (thans: de raadscommissie). Daarbij is bepaald dat de bevoegdheid niet wordt gedelegeerd indien het college een ander standpunt heeft dan de commissie VROM.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 juli 2003, zaak no.
200206902/1wordt in de memorie van toelichting bij artikel 19 van de WRO expliciet gewezen op artikel 156 (oud) van de Gemeentewet en de op basis van dit artikel bestaande mogelijkheid voor de gemeenteraad om de in het nieuwe artikel 19 van de WRO aan hem toegekende bevoegdheid onder bepaalde voorwaarden aan het college te delegeren. Het betoog van appellant dat de gemeenteraad geen voorwaarden aan de delegatie mag stellen, faalt derhalve.
2.3.3. De aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning is door het college conform het delegatiebesluit voorgelegd aan de raadscommissie. De raadscommissie heeft positief geadviseerd over het voornemen van het college om de vrijstelling te weigeren, zodat moet worden vastgesteld dat de standpunten van het college en de raadscommissie met elkaar overeenstemmen. De bevoegdheid om te beslissen was dan ook gedelegeerd aan het college. Hetgeen appellant verder over de aard van het advies heeft aangevoerd kan buiten beschouwing worden gelaten omdat het er hoe dan ook niet aan af doet, dat het college bevoegd was op de aanvraag te beslissen.
Niet valt in te zien dat het college de beslissing op bezwaar ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het college heeft in zijn primaire besluit, ter motivering van zijn besluit, verwezen naar het ten behoeve van dat besluit opgestelde advies door de raadscommissie. Dit advies is als bijlage bij die beslissing gevoegd. Voorts heeft het college zijn brieven van 5 februari 2003 en 3 juni 2004 aan de raadscommissie, waarin het te kennen geeft voornemens te zijn de bouwvergunning en vrijstelling te weigeren, aan zijn primaire besluit ten grondslag gelegd.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft kunnen weigeren ten behoeve van de realisering van een dienstwoning. Daartoe betoogt hij onder meer dat aan zijn belang bij een eigen bedrijfswoning en het beperken van de veiligheidsrisico's voor zijn bedrijf meer gewicht had moeten worden toegekend.
2.4.1. Dit betoog faalt. Gelet op het in het bestemmingsplan "De Fluun" neergelegde uitgangspunt dat bebouwing van het perceel niet is toegestaan, op het uitgangspunt van het provinciaal beleid dat op bedrijventerreinen in beginsel geen bedrijfswoningen thuishoren en op de omstandigheid dat op het perceel van appellant reeds een dienstwoning aanwezig is, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot de weigering van vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen komen. Daaraan doet niet af dat het bedrijf van appellant, naar hij stelt, is gesplitst, zodat het niet zou gaan om een tweede bedrijfswoning. De omstandigheid dat het bedrijf van appellant is gesplitst, neemt immers niet weg dat het gaat om één perceel. De omstandigheid dat het college volgens appellant heeft gehandeld in strijd met de privaatrechtelijke afspraken die destijds bij de aankoop van de gronden door een wethouder met hem zijn gemaakt kan - wat daar ook van zij - evenmin grond bieden voor het oordeel dat vrijstelling en bouwvergunning niet konden worden geweigerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007