200601199/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2004/3232 van de rechtbank Utrecht van 22 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.
Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het realiseren van een onderheid terras bij de woning aan de [locatie] te [woonplaats].
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2005, verzonden op 3 januari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2006, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.A.M. Litjens en J.J. Wolf, en het college, vertegenwoordigd door F.W.J. Verheul, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door ing. H.S.M. van der Laan, daar verschenen.
2.1. Het perceel waarop het onderheide terras is gesitueerd heeft ingevolge het bestemmingsplan "Buiten Kernen 1972" en "Buiten Kernen 1972, eerste herziening" de bestemming "tuinen en erven".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn gronden met die bestemming bestemd voor tuinen en erven, met de bij het hoofdgebouw behorende bouwwerken en open terreinen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitgezonderd carports, niet meer dan 1 meter bedragen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften wordt onder een bouwwerk verstaan elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 5, wordt bij de toepassing van de voorschriften de (nok)hoogte van bouwwerken gemeten van het hoogste punt tot aan het gemiddelde peil van het aansluitende afgewerkte bouwperceel, met dien verstande, dat schoorstenen, lichtkappen, antennes en andere technische installaties niet meegerekend worden.
2.2. Anders dan appellante heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat ten aanzien van het onderheide terras geen sprake is van een overschrijding van de hoogte als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften. De rechtbank is er daarbij terecht van uitgegaan dat voor de vaststelling van het peil als uitgangspunt moet worden genomen de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte bouwperceel, zoals dat ten tijde van de aanvraag van de vergunning bestond. Appellante heeft ter zitting erkend dat reeds destijds het perceel was opgehoogd, zodat bij het bepalen van de gemiddelde hoogte van het bouwperceel de ophoging terecht niet buiten beschouwing is gelaten.
2.3. Het beroep van appellante op artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften faalt, reeds omdat op het onderhavige bouwwerk niet het in dat artikel neergelegde overgangsrecht van toepassing is.
2.3.1. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat door het aangelegde terras het karakter van de bestemming "tuin" niet teniet wordt gedaan.
2.3.2. Hetgeen appellante verder in dit verband heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.4. Appellante heeft eerst in hoger beroep naar voren gebracht dat het college heeft verzuimd de welstandscommissie om advies te vragen alvorens de bouwvergunning te verlenen en eerst in het kader van de bezwaarschriftenprocedure om een dergelijk advies heeft gevraagd en voorts dat uit het positieve welstandsadvies niet blijkt of bij de beoordeling haar woning en de bestaande karakteristiek van de buitenkernen in aanmerking zijn genomen. Gesteld noch gebleken is dat appellante deze argumenten niet in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen brengen. Nu de rechtbank zich daarover aldus niet heeft kunnen uitlaten, en als uitgangspunt geldt dat in hoger beroep niet de beslissing op bezwaar maar de aangevallen uitspraak centraal staat, dienen deze argumenten buiten beschouwing te blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, nu artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen in het geval dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007