200603214/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/3139 RWNL van de rechtbank Breda van 14 maart 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 3 mei 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het verzoek van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2005 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. P.R. Klaver, advocaat, en de Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c (oud), van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), dat ingevolge het ter zake geldende overgangsrecht in deze zaak van toepassing is, komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt dat vereiste niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister er terecht van is uitgegaan dat zij op 20 januari 2003 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap heeft ingediend. Volgens haar had de minister een latere datum als tijdstip van indiening moeten aanmerken.
2.2.1. In het procesdossier bevindt zich een stuk met handgeschreven dagtekening 20 januari 2003, waarvan niet in geschil is dat het door appellante onder vermelding van die datum is ondertekend. Blijkens dit stuk, met opschrift 'verzoek om naturalisatie', verzoekt appellante haar tot Nederlander te naturaliseren en verklaart zij door de gemeente te zijn voorgelicht over de voorwaarden voor naturalisatie. De stelling van appellante, dat zij op 20 januari 2003 slechts om inlichtingen heeft verzocht, vindt derhalve geen steun in dit stuk. Ook anderszins is dit niet aannemelijk geworden. Appellante heeft evenmin gewezen op enig verzoekschrift tot naturalisatie van een andere datum.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister er terecht van is uitgegaan dat appellante op 20 januari 2003 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap heeft ingediend. Dat de burgemeester in oktober 2003 schriftelijk advies met betrekking tot het naturalisatieverzoek aan de minister heeft uitgebracht en het verzoek eerst toen aan de minister is doorgezonden, doet aan het tijdstip van indiening daarvan niet af.
2.3. Voorts klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie, zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, onderscheidenlijk artikel 8, tweede lid, van de RWN.
2.3.1. Blijkens de stukken heeft appellante zich, komend uit Marokko, op 23 maart 2000 doen inschrijven in Nederland op hetzelfde adres als haar echtgenoot. Derhalve heeft appellante niet tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek van 20 januari 2003 in Nederland verblijf gehad, onderscheidenlijk woonde zij ten tijde van het verzoek niet sedert tenminste drie jaren met haar echtgenoot samen.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank haar beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Daartoe voert zij aan dat zij erop mocht vertrouwen dat het advies van de burgemeester dat hij geen bezwaar tegen haar naturalisatie heeft, tot inwilliging van haar verzoek om naturalisatie zou leiden.
2.4.1. De minister heeft in de beslissing op bezwaar van 22 juli 2005 terecht vermeld dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de burgemeester slechts een adviserende rol heeft en dat alleen de minister bevoegd is om te beslissen of aan de voorwaarden voor naturalisatie is voldaan. De minister mag, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2005 in zaak no.
200408507/1, JV 2005/325) gemotiveerd afwijken van het advies. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen.
2.5. Ten slotte kan de klacht van appellante, dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu de minister heeft nagelaten onderzoek in te stellen bij de gemeente naar de gang van zaken rond de indiening van haar verzoek, niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De minister is, zoals hiervoor is overwogen, er terecht van uitgegaan dat appellante op 20 januari 2003 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap heeft ingediend en dat zij op dat tijdstip niet aan de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie voldeed. Onder deze omstandigheden was de minister, anders dan appellante betoogt, niet gehouden tot nader onderzoek.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007