ECLI:NL:RVS:2007:AZ6376

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604009/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor op- en overslag van ferro en non-ferro metalen en de gevolgen voor geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [vergunninghoudster] voor een inrichting die hoofdzakelijk bestemd is voor de op- en overslag van ferro en non-ferro metalen, alsook voor het transporteren, inzamelen, sorteren, overslaan, be- en verwerken van afvalstoffen. De vergunning werd verleend op 31 maart 2006 en ter inzage gelegd op 18 april 2006. Appellant, wonend te [woonplaats], heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in juni 2006. De zaak werd behandeld op 20 november 2006, waarbij appellant in persoon verscheen en verweerder vertegenwoordigd was door ambtenaren van de provincie. De vergunninghoudster was ook aanwezig, vertegenwoordigd door een advocaat.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellant een aantal gronden heeft aangevoerd, waaronder de schending van de wettelijke verplichting om kennisgevingen van het ontwerpbesluit te zenden aan de gebruikers van nabijgelegen gebouwen. De Afdeling oordeelt dat verweerder niet conform de wet heeft gehandeld, maar dat de overgelegde verklaringen van gebruikers voldoende aannemelijk maken dat geen belanghebbenden zijn benadeeld. De Afdeling heeft ook de bezwaren van appellant met betrekking tot geluidshinder en de representatieve bedrijfssituatie beoordeeld. Het college van gedeputeerde staten heeft de vergunning verleend op basis van een akoestisch onderzoek, maar de Afdeling concludeert dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en vernietigt de vergunning.

De uitspraak van de Raad van State is gedaan in naam der Koningin en verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel, en veroordeelt de provincie tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 januari 2007.

Uitspraak

200604009/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting in hoofdzaak bestemd voor de op- en overslag van ferro en non-ferro metalen en het transporteren, inzamelen, sorteren, overslaan, be- en verwerken van afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2006.
Bij brief van 6 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster en appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. C. Swieb, J. Koerts en ing. M. Blankvoort, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [gemachtigden], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Eerst ter zitting heeft appellant de grond aangevoerd met betrekking tot trillinghinder. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.3.    Appellant betoogt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de wettelijke verplichting om niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerpbesluit te zenden aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen. Volgens appellant is de in een later stadium overgelegde verklaring van deze gebruikers dat, wanneer zij zo'n kennisgeving wel zouden hebben ontvangen, zij geen gebruik zouden hebben gemaakt van de mogelijkheid om bedenkingen in te dienen, onvoldoende om dit gebrek te passeren. Hiertoe voert appellant onder meer aan dat er per gebouwd eigendom meer gebruikers zijn en de verklaring steeds slechts door één gebruiker is ondertekend. Bovendien staat volgens hem niet vast dat de gebruikers door wie de verklaring is ondertekend daartoe daadwerkelijk bevoegd waren. Ten slotte voert hij aan dat de gebruikers van transformatorhuisjes in de nabijheid van de inrichting de verklaring niet hebben ondertekend.
2.3.1.    Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, wordt, voor zover hier van belang, indien de aanvraag om vergunning betrekking heeft op een inrichting, mededeling gedaan van het ontwerpbesluit door een niet op naam gestelde kennisgeving te zenden aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken. Verweerder heeft niet conform deze bepaling mededeling gedaan van het ontwerpbesluit. Aan de gebruikers van de gebouwen die in de directe omgeving van de inrichting zijn gelegen, is de tekst van een verklaring voorgelegd dat indien aan hen wél een kennisgeving zou zijn gezonden, zij geen gebruik zouden hebben gemaakt van de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen en het instellen van beroep. Uit de getekende, en overgelegde, verklaringen blijkt volgens verweerder dat geen belanghebbenden zijn benadeeld door de schending van bovengenoemd artikel 13.4 van de Wet milieubeheer.
2.3.2.    Bij het voorleggen van de verklaring aan de gebruikers van de gebouwen die in de directe omgeving van de inrichting zijn gelegen, heeft verweerder een straal gehanteerd van ruim 250 meter vanaf de grens van de inrichting. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling niet onjuist, gelet op de aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken. De omstandigheden dat ondertekening per gebouwd eigendom niet door alle gebruikers heeft plaatsgevonden en evenmin door de gebruikers van de transformatorhuisjes in de omgeving van de inrichting, doet er niet aan af dat door de overgelegde verklaringen en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat geen belanghebbenden zijn benadeeld door de schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde. Het gebrek kan derhalve met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.4.    Appellant vreest dat met de geluidbelasting als gevolg van het in werking zijn van de inrichting de zonegrenswaarde zal worden overschreden. In dit kader heeft hij er ook bezwaar tegen dat het laden van schepen eenmaal per week is toegestaan. Hij kan zich er niet mee verenigen dat de berekeningen van de zonebeheerder omtrent de inpasbaarheid van de onderhavige inrichting op het gezoneerde industrieterrein niet ter inzage zijn gelegd.
2.4.1.    Verweerder betoogt dat het zonebeheer wordt uitgevoerd door het gemeentebestuur van Almelo en dat de berekeningen over de inpasbaarheid in de zone interne informatie van dat gemeentebestuur betreft, waarover hij zelf niet beschikt. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat verweerder de vergunning heeft verleend op basis van de mededeling van de zonebeheerder dat met het in werking zijn van de inrichting de zonegrenswaarde niet zal worden overschreden. Het eenmaal per week laden van schepen met metalen kan volgens verweerder niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Bij het toetsen of de zonegrenswaarde van 50 dB(A) wordt gerespecteerd in de representatieve bedrijfssituatie is het laden van schepen buiten beschouwing gelaten.
2.4.2.    De inrichting ligt op het gezoneerde industrieterrein "Buitenhaven" te Almelo. Rondom dit terrein is een zone vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag deze grenswaarde in acht.
2.4.3.    Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidoverlast heeft verweerder de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.4 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden zijn neergelegd voor het langtijdgemiddelde en maximale beoordelingsniveau in zowel de representatieve als uitzonderlijke bedrijfssituatie.
Verweerder heeft zich bij het stellen van deze geluidgrenswaarden gebaseerd op een door Akoestisch buro Tideman verricht akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een bij de aanvraag behorend rapport van 21 juni 2005, nr. 05.062.02, dat is gewijzigd bij rapport van 4 augustus 2005 (hierna: het geluidrapport). In het geluidrapport wordt de feitelijke geluiduitstraling van de inrichting geprognosticeerd. Verweerder heeft de geluidgrenswaarden in de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.4 overeenkomstig deze geprognosticeerde geluidbelasting vastgesteld.
Verweerder heeft overwogen dat met de gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie de zonegrenswaarde wordt gerespecteerd. Echter het bestreden besluit noch de overige overgelegde stukken geven informatie over de nog aanwezige geluidruimte binnen de zone en over de omvang van het gebruik dat de onderhavige inrichting van deze geluidruimte zal maken. Ook ter zitting heeft verweerder hierover geen informatie kunnen verschaffen. Nu de Afdeling ter zake niet is gebleken van een deugdelijke motivering, dient het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.4.4.    Wat het laden van schepen met metalen betreft overweegt de Afdeling als volgt.
Gelet op artikel 73 van de Wet geluidhinder en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder, betreft de waarde van 50 dB(A) de geluidbelasting rekening houdend met een representatieve bedrijfssituatie. Voor de invulling van het begrip "representatieve bedrijfssituatie" moet aansluiting worden gezocht bij het besluit waarbij de geluidzone is vastgesteld, voor zover dit begrip daarin is uitgewerkt. Indien dit begrip daarin niet is uitgewerkt, dient dit in de vergunning plaats te vinden.
Uit de door verweerder verstrekte gegevens is de Afdeling niet gebleken dat bij de vaststelling van de geluidzone het begrip representatieve bedrijfssituatie is ingevuld en is bepaald dat het laden van schepen met metalen in het kader van de zonevaststelling van de representatieve bedrijfssituatie dient te worden uitgezonderd.
De Afdeling stelt vast dat jaarlijks circa 150.000 ton ferro en non-ferro afval binnen de inrichting wordt op- en overgeslagen. Het afval wordt aangevoerd per as en afgevoerd per schip of per as. Gelet op de aard van de inrichting en de frequentie waarmee het laden van schepen plaatsvindt, te weten gedurende één dagdeel per week, is onduidelijk waarom verweerder deze activiteit niet rekent tot de "representatieve bedrijfssituatie" en uitzondert van de toets aan de zonegrenswaarde. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit ook op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering.
2.5.    Nu het geluidaspect in dit geval bepalend is voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, moet het bestreden besluit geheel worden vernietigd. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet toe.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 31 maart 2006, kenmerk EMT/2006/1207 - 11095/R1/V;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 120,89 (zegge: honderdtwintig euro en negenentachtig cent); het dient door de provincie Overijssel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Overijssel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dam
Voorzitter   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007
441