200605597/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], domicilie kiezende te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/610 van de rechtbank Groningen van 19 juni 2006 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek om informatie met betrekking tot de achterliggende stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individueel ambtsbericht van 23 juni 2000 in het kader van de asielprocedure van appellant gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft de Minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, en bepaald dat de Minister met inachtneming van de uitspraak opnieuw moet beslissen op het bezwaar van appellant.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft de Minister het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2006, verzonden op 20 juni 2006, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, ambtenaar bij het ministerie, is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Bij besluit van 19 april 2005 heeft de Minister zijn weigering gehandhaafd om een aantal passages openbaar te maken uit acht memoranda, die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van de asielaanvraag van appellant. De Minister heeft zich daarbij wat betreft deze acht memoranda beroepen op de belangen gediend met bronbescherming en bescherming van onderzoeksmethoden en technieken.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij openbaarmaking van de stukken die aan een ambtsbericht ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen de door de Minister aangevoerde belangen van bronbescherming en bescherming van onderzoeksmethoden en technieken, zwaarder wegen dan het openbaarheidsbelang. Volgens appellant valt niet in te zien dat het belang van appellant bij openbaarmaking niet zwaarder zou wegen dan de belangen gediend met geheimhouding.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarmaking geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank is er dan ook terecht van uit gegaan dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen worden betrokken en niet het belang dat appellant stelt te hebben bij openbaarmaking ervan, ook al is dit voor hem van groot gewicht.
2.5. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages in de acht memoranda, stelt de Afdeling vast dat de belangen waarop de Minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn. De passages hebben betrekking op namen, identiteit, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen en andere geraadpleegde bronnen, alsmede op gebruikte methoden en technieken van onderzoek. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2004 in zaak no.
200400880/1(AB 2004, 366) volgt zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat de Minister bij stukken die aan een individueel ambtsbericht als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen in het algemeen voormelde belangen zwaarder mag laten wegen dan het openbaarheidsbelang. Gelet hierop en op de inhoud van deze passages is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007