200605355/1.
Datum uitspraak: 3 januari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Dongen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/4421 van de rechtbank Breda van 15 juni 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft appellant (hierna: het college) de aanvraag van [wederpartij] om een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) voor het uitoefenen van een horecabedrijf in het pand [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2005 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het verzoek om veroordeling tot betaling van schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2006, waar het college, vertegenwoordigd door C.P.M. Verdaasdonk en M.P.T. Verbruggen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. R. Cats, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en achtste gedachtestreepje, onder 1°, van de DHW - voor zover hier van belang - wordt onder leidinggevende verstaan de natuurlijke persoon voor wiens rekening en risico het horecabedrijf wordt uitgeoefend.
Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW wordt een vergunning geweigerd indien redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn.
2.2. Op 29 april 2005 heeft [wederpartij] een aanvraag ingediend voor een vergunning ingevolge de DHW. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college om nadere gegevens verzocht. In een gesprek met twee medewerkers van de gemeente op 28 juni 2005 heeft [wederpartij] zijn aanvraag toegelicht. Voorts heeft [wederpartij] onder meer een huurovereenkomst met betrekking tot het pand [locatie], een overeenkomst van geldlening en een aantal schuldbekentenissen overgelegd.
2.3. Het college heeft aan zijn, in bezwaar gehandhaafde, afwijzing van de aanvraag van [wederpartij] ten grondslag gelegd dat uit de door [wederpartij] bij de aanvraag overgelegde stukken en uit het gesprek van 28 juni 2005 is gebleken dat niet (alleen) [wederpartij] maar (ook) [partij] als feitelijk leidinggevende van het betreffende horecabedrijf dient te worden aangemerkt. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat de leges voor de aanvraag betaald zijn door [partij], de overgelegde huurovereenkomst en een van de overgelegde schuldbekentenissen op naam staan van [partij], de overgelegde overeenkomst van geldlening op naam staat van een commanditaire vennootschap waarbij [partij] als een van de vennoten wordt genoemd, en het feit dat [partij] reeds eerder betrokken is geweest bij het aanvragen van een vergunning ingevolge de DHW voor het betreffende pand. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet hierop aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW.
2.4. Het college betwist in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat [wederpartij] als beheerder van het horecabedrijf zal gaan optreden en dat de enkele omstandigheid dat [partij] bij het horecabedrijf betrokken is als financier en de leges heeft voldaan niet voldoende is om te kunnen concluderen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn. Volgens het college dient ook [partij] als ondernemer, en daarmee als feitelijk leidinggevende, te worden aangemerkt, hetgeen door [wederpartij] niet in zijn aanvraag is vermeld. Dat [partij] als feitelijk leidinggevende dient te worden aangemerkt blijkt uit de financiële positie van [wederpartij] en de wijze van financiering van het horecabedrijf, aldus het college.
2.5. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de DHW, voor zover hier van toepassing, wordt onder leidinggevende onder meer verstaan de natuurlijke persoon voor wiens rekening en risico het horecabedrijf wordt uitgeoefend. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door [wederpartij] bij de aanvraag overgelegde gegevens en uit het gesprek van 28 juni 2005 blijkt dat het horecabedrijf voor rekening en risico van [partij] wordt uitgeoefend. Daarbij is de mate van betrokkenheid van [partij] bij het horecabedrijf, zoals door [wederpartij] in het gesprek van 28 juni 2005 aangegeven, van belang en het feit dat met het oog op de voorgenomen exploitatie van het horecabedrijf uitgaven zijn gedaan, die door [partij] zijn voldaan, zoals bijvoorbeeld de factuur van Essent van 8 juni 2005, terwijl er geen enkele betaling is verricht door [wederpartij]. Dientengevolge dient [partij], naast [wederpartij], als leidinggevende te worden aangemerkt, hetgeen [wederpartij] in zijn aanvraag niet heeft vermeld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen doet het feit, dat [wederpartij] de bij de aanvraag overgelegde huurovereenkomst en de overeenkomst van geldlening na het besluit van 21 juli 2005 op zijn naam heeft laten zetten, hier niet aan af. Dit werpt immers nog geen ander licht op de feitelijke financiering door [partij] van het horecabedrijf en zijn verdere betrokkenheid bij dit bedrijf. Het college heeft dan ook op goede gronden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] bij de rechtbank ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2006 in zaak no. 05/4421;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007.