200603824/1.
Datum uitspraak: 3 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 17 november 2005 heeft de gemeenteraad van Doetinchem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 november 2005, het bestemmingsplan "Dichteren Landelijk wonen, 1e herziening" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 april 2006, kenmerk RE2006.326, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 mei 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 23 mei 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2006, waar appellanten, in de persoon van [appellant] en bijgestaan door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Doetinchem, vertegenwoordigd door mr. H.I. Slager, ambtenaar van de gemeente, en [partijen], in de persoon van [partij], daar als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Volgens appellanten is ten onrechte niet tegemoet gekomen aan de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2005, in zaak no.
200405737/1. Appellanten betogen in dit verband dat handhaving op zijn plaats is en dat met dit plan illegaal bouwen ten onrechte wordt beloond.
Voorts is het plan in strijd met het beeldkwaliteitplan en wordt afbreuk gedaan aan de landschapswaarde van de omgeving, aldus appellanten. Door de mogelijkheden binnen het plandeel met de bestemming "Tuin" wordt volgens appellanten tevens afbreuk gedaan aan het bestaande vrije uitzicht. Verder ontbreekt onderzoek naar bodem en water in het plan en is in de planexploitatieopzet onvoldoende rekening gehouden met vergoeding van planschade, aldus appellanten.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat met het voorliggende plan wordt voorzien in de omissie die werd geconstateerd door de Afdeling in de uitspraak van 23 maart 2005. Voor het overige stemt verweerder in met de toelichting van de gemeenteraad.
De vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het plan voorziet in de juridisch-planologische regeling voor twee vrijstaande woningen gelegen aan de rand van de wijk Dichteren in Doetinchem. Bovenstaande woningen zijn op basis van een onherroepelijke bouwvergunning gerealiseerd in afwijking van het bestemmingsplan "Dichteren Landelijk wonen". Daarnaast is ten behoeve van deze woningen in het plan een strook van tien meter als tuin opgenomen.
De juridische regeling van dit plan sluit aan bij de voorschriften van het vorige bestemmingsplan.
2.5.2. Appellanten wonen aan de [locaties] te [plaats]. Schuin tegenover de woningen van appellanten liggen de woningen waarop dit plan ziet, aan de [locaties]. Deze woningen zijn bestemd voor "Woondoeleinden W(v)".
De hoofdbebouwing van beide woningen is niet geheel binnen de op de plankaart van het bestemmingsplan "Dichteren Landelijk wonen" aangegeven bouwgrens gelegen. In het voorliggende plan is de bouwgrens van deze woningen hierop aangepast. Bij beide woningen is daarnaast een erker gebouwd. De erker van de woning aan locatie] staat tegen de perceels- en bestemmingsgrens van het vorige plan. De erker van de woning aan [locatie] staat dichtbij deze bestemmingsgrens. In het voorliggende plan is, gelet op de bestaande bouwvoorschriften hieromtrent, de perceels- en bestemmingsgrens hieraan aangepast. Daarnaast is in het plan aansluitend aan deze percelen een strook grond van ongeveer tien meter met een oppervlakte van ongeveer 300 m2 direct grenzend aan het agrarisch gebied bestemd als "Tuin". Deze gronden zijn 60 cm opgehoogd en er is een verharding aangebracht en gras ingezaaid.
2.5.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Dichteren Landelijk wonen" zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Woondoeleinden W(v)" bestemd voor wonen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn op deze gronden toegelaten: hoofdgebouwen, bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven, in-/uitritten en verhardingen waaronder parkeerplaatsen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt voor het bouwen onder meer de bepaling dat de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 2,5 meter dient te bedragen.
Ingevolge het vierde lid, onder f, van de planvoorschriften is via vrijstelling een erker toegestaan, mits de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens niet kleiner wordt dan twee meter.
2.5.4. Ingevolge het nieuw ingevoegde artikel 6A, eerste lid, van de planvoorschriften van het voorliggende plan zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Tuin" bestemd voor (sier)tuin met de daarbij behorende toegangspaden en erf- of terreinafscheidingen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn verhardingen, beplantingen, waterlopen en vijvers op de gronden met de bestemming "Tuin" toegelaten.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover van belang, mogen uitsluitend erf- of terreinafscheidingen van ten hoogste één meter binnen de tuinbestemming worden geplaatst.
2.5.5. In de plantoelichting staat met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het plan dat er geen indicatie is dat er sprake is van eventuele bodemverontreiniging op het plandeel. Voorts wordt aangegeven dat geen open water in de vorm van sloten en dergelijke aanwezig is. De ontwikkeling van natte ecologie bij de nabijgelegen Wehlse beek zal door de tuinbestemming die in het voorliggende plan is opgenomen niet verhinderd worden. Het waterhuishoudingaspect behoefde derhalve niet onderzocht te worden, aldus de plantoelichting.
Ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid wordt in de plantoelichting aangegeven dat in beginsel alleen sprake is van plankosten. Deze zullen uit gemeentelijke fondsen worden voldaan. Overige kosten zijn ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor rekening van de gemeente Doetinchem. Het plan wordt in de plantoelichting economisch uitvoerbaar geacht.
2.5.6. Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doetichem een verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik dat wordt gemaakt van de strook grond aansluitend aan de percelen aan de [locaties] afgewezen. Het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar is door dit college bij besluit van 21 november 2003 ongegrond verklaard. Na de ongegrondverklaring door de rechtbank Zutphen van het tegen deze beslissing op bezwaar ingestelde beroep hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. In de uitspraak van 23 maart 2005, in zaak no.
200405737/1heeft de Afdeling, voor zover van belang, als volgt overwogen:
"2.5 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van het besluit van 21 november 2003 nog geen concreet zicht op legalisering bestond, nu alle stappen in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke Ordening om tot wijziging van de bestemming te komen nog moesten worden gezet. […] Nu voorts, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het ophogen met 60 cm van een strook grond met een oppervlakte van 300 m², ten einde deze strook uiteindelijk als tuin te kunnen gaan gebruiken, niet kan worden beschouwd als een zeer geringe inbreuk op de geldende agrarische bestemming, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat handhavend optreden op dat moment zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Daarbij dient in het algemeen eerst de procedurele stand van zaken met betrekking tot de benodigde bestemmingswijziging voldoende zekerheid te geven dat een gebruik dat in strijd is met het geldende bestemmingsplan mogelijk zal worden gemaakt, alvorens van optreden tegen dat gebruik kan worden afgezien.
2.8 De conclusie is dat ten tijde van het besluit van 21 november 2003 geen sprake was van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank heeft dit evenmin onderkend."
Het oordeel van de Afdeling
2.6. De gemeenteraad komt de vrijheid toe om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Blijkens overweging 2.5.1 en 2.5.2 is niet in geding dat ter plaatse krachtens onherroepelijke bouwvergunning en op grond van het bestemmingsplan "Dichteren Landelijk wonen" een woning aan de [locatie] en een woning aan de [locatie] zijn gerealiseerd. Vast staat dat bij de bouw de hoofdbebouwing van beide woningen niet geheel binnen de op de plankaart van dat bestemmingsplan aangegeven bouwgrens is gebouwd en dat de erkers van de woningen tegen, respectievelijk te dicht bij de perceels- en bestemmingsgrens van de in dat plan voorziene bestemming "Woondoeleinden (Wv)" zijn gebouwd, hetgeen in strijd is met artikel 6, derde en vierde lid, van de voorschriften van dat plan. Voorts is een aan de genoemde percelen grenzende strook grond opgehoogd, gedeeltelijk verhard en ingericht en in gebruik genomen als tuin, hetgeen niet in overeenstemming is met het genoemde bestemmingsplan.
De gemeenteraad heeft er in redelijkheid voor kunnen kiezen om het planologisch regime in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. De omstandigheid dat hiermee een met het bestemmingsplan strijdige situatie wordt gelegaliseerd, brengt niet zonder meer mee dat het voorliggende plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Het betoog van appellanten dat het bestemmingsplan in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2005 faalt, nu het bestemmingsplan juist voorziet in de door de Afdeling in die uitspraak bedoelde legalisering. Het vorenstaande neemt niet weg dat de in het bestemmingsplan neergelegde bestemmingen en voorschriften in overeenstemming dienen te zijn met een goede ruimtelijke ordening. Dat staat, naar aanleiding van hetgeen appellanten overigens in beroep hebben aangevoerd, in het navolgende ter beoordeling.
2.6.1. Voor zover appellanten betogen dat de bouw van de desbetreffende woningen in strijd is met het beeldkwaliteitplan en dat afbreuk wordt gedaan aan de landschapswaarde van de omgeving stelt de Afdeling vast dat deze bezwaren zien op de goedkeuring van het bestemmingsplan "Dichteren Landelijk wonen". In deze procedure, waarin de goedkeuring van het thans voorliggende bestemmingsplan ter beoordeling staat, kunnen deze bezwaren niet aan de orde komen. Het plan voorziet, zoals gezegd, slechts in een kleine verschuiving van de grens van de bestemming "Woondoeleinden (Wv)" en de bouwgrens, zodat het plan in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie ter plaatse. In dat verband heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre van een negatief effect op het naastgelegen landschap geen sprake is.
Voor zover appellanten stellen dat afbreuk wordt gedaan aan het bestaande vrije uitzicht door de mogelijkheden binnen het plandeel met de bestemming "Tuin", overweegt de Afdeling dat, gelet op de doeleindenomschrijving en de inrichtings- en bebouwingsvoorschriften die in artikel 6A van de planvoorschriften zijn opgenomen, het verlies van uitzicht voor de woningen van appellanten afwezig, dan wel zeer beperkt zal zijn.
2.6.2. Het plangebied is beperkt van omvang en voorziet slechts in een kleine correctie van de bouw- en bestemmingsgrens. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat er geen indicatie is dat sprake is van mogelijke bodemverontreiniging ter plaatse van de aangekochte gronden, bestemd als "Tuin". Op deze gronden is bovendien geen open water in de vorm van sloten en dergelijke aanwezig. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat het waterhuishoudingaspect in dit kader onderzocht had dienen te worden. Gelet op het vorenstaande is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat het plan niet uitvoerbaar is.
Wat betreft het bezwaar van appellanten dat in de planexploitatieopzet onvoldoende rekening is gehouden met vergoeding van de door hen verwachte planschade, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ligt het in de rede bij het onderzoek met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de planschade op voorhand is te voorzien. In de exploitatieopzet van het plan staat dat mogelijke planschadevergoedingen voor rekening zijn van de gemeente Doetinchem.
Appellanten hebben gesteld dat er planschade zal optreden. Daarbij hebben zij geen argumenten aangevoerd op basis waarvan thans moet worden aangenomen dat deze schade zich in de door appellanten gestelde omvang daadwerkelijk zal voordoen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van appellanten geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het plan in strijd met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft goedgekeurd.
2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007