200608993/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [appellant],
2. de Minister van Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/56728 en 06/56730 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 7 december 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 november 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van appellant sub 1 (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 december 2006, en appellant sub 2 (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 22 december 2006 hebben de vreemdeling en de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Op het hoger beroep van de vreemdeling.
2.2. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
2.4. Op het hoger beroep van de minister.
2.5. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.6. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht inhoudt waardoor de door hem gedane aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had mogen worden afgewezen, maar inhoudelijk had dienen te worden behandeld.
2.7. Op 20 januari 2003 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 24 september 2004 heeft de minister deze aanvraag afgewezen, welke afwijzing met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden van 27 mei 2005 in rechte onaantastbaar is geworden. Op 14 november 2006 heeft de vreemdeling de bij voormeld besluit van 20 november 2006 afgewezen aanvraag ingediend.
2.8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 augustus 2006 in zaak no. 200603935/1; JV 2006/420) is een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd na een eerdere aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, geen herhaalde aanvraag reeds omdat de wettelijke grondslag om op die onderscheiden aanvragen te beslissen een andere is. De op 14 november 2006 door de vreemdeling ingediende aanvraag is derhalve geen herhaalde aanvraag.
2.9. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft kunnen afdoen. Hetgeen de voorzieningenrechter evenwel daartoe heeft overwogen, behoeft geen bespreking.
2.10. Het hoger beroep van de minister is kennelijk ongegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. De minister dient ten aanzien van appellant sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Graat
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak