ECLI:NL:RVS:2006:AZ9632

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605718/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning op basis van medische noodsituatie en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die de besluiten van de minister om aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen, heeft vernietigd. De minister had in zijn besluiten van 10 juni 2005 gesteld dat de vreemdelingen in staat waren om de behandeling van hun aanvraag in het land van herkomst af te wachten, omdat de benodigde medische voorzieningen daar aanwezig zouden zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de minister onvoldoende had onderzocht of de sociale omstandigheden in Servië en Montenegro adequaat waren voor een veilige medische behandeling, en dat de vreemdelingen door hun psychische situatie niet in staat waren om behandeling te zoeken.

De Raad van State oordeelt dat de minister terecht het advies van het Bureau Medische Advisering heeft gevolgd, en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van dit advies. De minister heeft de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de toegankelijkheid van medische zorg in het land van herkomst buiten beschouwing mogen laten. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de vreemdelingen ongegrond, waarbij het beroep op het gelijkheidsbeginsel door de minister voldoende is weerlegd. De uitspraak benadrukt het belang van de objectiviteit van medische adviezen en de noodzaak voor vreemdelingen om een aanvraag in te dienen om bescherming te vragen tegen een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

Uitspraak

200605718/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/28807, 05/28813, 05/29620, 05/29623 en 05/29627 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 4 juli 2006 in de gedingen tussen:
[vreemdelingen],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 september 2002, 8 oktober 2002 en 17 oktober 2002 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 10 juni 2005 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juli 2006, verzonden op 6 juli 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen - samengevat weergegeven - dat hij onvoldoende heeft onderzocht of de voor een adequate medische behandeling vereiste sociale omstandigheden in de statenunie Servië en Montenegro aanwezig zijn en dat in het bijzonder [vreemdeling] door haar psychische situatie niet of onvoldoende bij machte is in die statenunie medische behandeling te zoeken, heeft miskend dat, voor zover thans van belang, geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van het Bureau Medische Advisering van 9 november 2004 (hierna: het advies) bestaan en omstandigheden met betrekking tot de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst volgens onderdeel B1/1.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) geen grond kunnen opleveren de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, zonder dat zij over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf beschikken.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 juli 2006 in zaak no. 200601304/1, JV 2006/351), zijn de door de minister aan de besluiten ten grondslag gelegde adviezen van het Bureau Medische Advisering deskundigenadviezen aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dienen ze op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag in beginsel van zulke adviezen uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.1.2. Volgens onderdeel B1/1.2.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling in verband met zijn gezondheidstoestand niet in staat kan worden geacht de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het land van herkomst af te wachten. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst betreffen, worden, in aansluiting op het gestelde onder B8/4 van de Vc 2000, niet betrokken bij de beoordeling, aldus dat onderdeel.
2.1.3. In de besluiten van 10 juni 2005 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen in staat worden geacht de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het land van herkomst af te wachten. Aan dat standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat, nu uit het advies valt af te leiden dat de voor behandeling van de psychische klachten benodigde medische voorzieningen in Podgorica (Montenegro), Belgrado (Servië) en Pristina (Kovoso) aanwezig zijn, geen medische noodsituatie op korte termijn zal optreden. Daarbij heeft hij, onder verwijzing naar onderdeel B8/4 van de Vc 2000, de door de vreemdelingen gestelde omstandigheden met betrekking tot de feitelijke toegankelijkheid van de medische voorzieningen, zoals de door de behandelend psychiater bij brief van 24 januari 2005 gestelde psychische belemmeringen bij het zoeken van behandeling, buiten beschouwing gelaten.
2.1.4. Dat, naar de rechtbank heeft overwogen, de behandelend psychiater bij brief van 18 oktober 2004 heeft medegedeeld het van belang te achten dat medische behandeling in een veilige situatie plaatsvindt, het Bureau Medische Advisering bij brief van 27 januari 2005 heeft medegedeeld dat een veilige situatie betekenis heeft voor een zinvolle therapie en een psychiater in [plaatsnaam] (Montenegro), de laatste woonplaats van de vreemdelingen in het land van herkomst, bij brief van 19 juli 2004 heeft medegedeeld dat voor een adequate behandeling adequate sociale omstandigheden nodig zijn en die in die woonplaats niet aanwezig zijn, levert geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies op, reeds omdat uit deze brieven niet valt af te leiden dat de aldus benodigde medische behandeling niet in één van de in het advies vermelde plaatsen kan plaatsvinden. Mitsdien betoogt de minister terecht dat in zoverre geen grond bestaat voor het oordeel dat hij het advies niet aan de besluiten ten grondslag mocht leggen.
Voorts is in onderdeel B8/4 van de Vc 2000 een niet limitatieve opsomming gegeven van omstandigheden die, volgens het ter zake gevoerde beleid, op de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg betrekking hebben. Gelet op dat beleid, heeft de minister de door de behandelend psychiater bij brief van 24 januari 2005 gestelde mogelijkheid dat de vreemdelingen door hun psychische situatie niet of onvoldoende bij machte zijn in het land van herkomst behandeling te zoeken, mogen opvatten als een omstandigheid die op de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst in de zin van het gevoerde beleid betrekking heeft, zodat deze niet bij de beoordeling kon worden betrokken.
De grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat hij het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd, heeft miskend dat de door de vreemdelingen ter staving van dat beroep naar voren gebrachte zaak niet op een gelijk of vergelijkbaar geval betrekking heeft.
2.2.1. In die zaak heeft de minister bij brief van 5 april 2006 medegedeeld dat hij de desbetreffende vreemdelingen op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zal verlenen, zonder dat zij over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf hoeven te beschikken.
2.2.2. Anders dan de rechtbank kennelijk heeft verondersteld, bevatten de besluiten van 10 juni 2005 geen beslissingen op aan de minister gerichte verzoeken om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid en de vreemdelingen op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dat de minister in deze besluiten rekening heeft gehouden met de in de brieven van 18 augustus 2003, 16 oktober 2003 en 23 mei 2004 gestelde schrijnende omstandigheden en zich op het standpunt heeft gesteld dat deze omstandigheden geen reden zijn om, in afwijking van het ter zake gevoerde beleid, de vreemdelingen een vergunning te verlenen, zonder dat zij in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, doet daar niet aan af. Van gelijke gevallen is reeds hierom geen sprake.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 10 juni 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. Voor zover de vreemdelingen hebben bedoeld te betogen dat de medische voorzieningen in Servië en Montenegro, inclusief Kosovo, voor hun niet toegankelijk zijn, omdat zij geen banden met de in het advies vermelde plaatsen hebben en de behandeling niet kunnen betalen, kan dat, gelet op het ter zake door de minister gevoerde beleid, niet tot het oordeel leiden dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het land van herkomst kunnen afwachten.
2.3.2. Voorts hebben de vreemdelingen betoogd dat de minister in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft gehandeld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 april 2003 in zaak no. 200301121/1, JV 2003/225), dient een vreemdeling, indien hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wenst in te roepen tegen een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 in te dienen.
Nu het beroep van de vreemdelingen zich niet richt tegen besluiten op een aanvraag, als hiervoor bedoeld, zal de Afdeling artikel 3 van het EVRM niet in de beoordeling betrekken.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande, zal de Afdeling de inleidende beroepen alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 4 juli 2006 in de zaken nos. AWB 05/28807, 05/28813, 05/29620, 05/29623 en 05/29627;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak