ECLI:NL:RVS:2006:AZ9627

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605335/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • S. Scheerhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en belang bij beroep tegen afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 december 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ongewenstverklaring van een vreemdeling en het belang bij een beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. Daarnaast was de vreemdeling op 3 februari 2005 ongewenst verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning gegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling geen belang had bij het beroep tegen deze afwijzing, zolang de ongewenstverklaring van kracht was. Dit is in lijn met artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, dat stelt dat een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep van de vreemdeling ontvankelijk had verklaard, aangezien de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kon hebben door de ongewenstverklaring. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, maar de Raad benadrukte dat de vreemdeling geen belang had bij de toetsing van de afwijzing van zijn aanvraag zolang de ongewenstverklaring niet was opgeheven. De uitspraak benadrukt de juridische consequenties van een ongewenstverklaring en de beperkingen die dit met zich meebrengt voor vreemdelingen die in Nederland verblijven.

Uitspraak

200605335/1.
Datum uitspraak: 22 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/31159 en 05/33348 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 16 juni 2006 in de gedingen tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2002 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Bij besluit van 3 februari 2005 heeft de minister de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft de minister de door de vreemdeling tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2006, verzonden op 22 juni 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op de gemaakte bezwaren beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2006 heeft de vreemdeling verwezen naar de dossierstukken.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
2.2. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak no. 200510434/1 (JV 2006/347), heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 immers geen rechtmatig verblijf hebben.
Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
2.4. In dit geval deed zich geen van deze situaties voor. De vreemdeling had derhalve geen belang bij het door hem tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: de afwijzing van zijn aanvraag) ingestelde beroep. Dat de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening de werking van het besluit van 3 februari 2005 tot ongewenstverklaring van de vreemdeling heeft opgeschort, doet daaraan niet af. Deze opschorting maakt niet dat de vreemdeling over een verblijfsvergunning kan beschikken.
Nu de vreemdeling geen belang had bij het door hem ingestelde, hier besproken, beroep, had de rechtbank dat om die reden niet-ontvankelijk moeten verklaren. Zij heeft dat ten onrechte niet gedaan.
2.5. In de zevende grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit geen motivering van de verwerping van de bezwaren tegen de ongewenstverklaring bevat.
2.5.1. De door de vreemdeling tegen de ongewenstverklaring gemaakte bezwaren hebben, samengevat weergegeven, betrekking op de door de minister achterwege gelaten toepassing van de artikelen 3.50 en 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de door hem in het kader van de toetsing van artikel 8 van het het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gemaakte belangenafweging. Blijkens de overwegingen van het besluit heeft de minister deze bezwaren gemotiveerd ongegrond verklaard. De grief slaagt.
2.6. De achtste grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het in bezwaar gehandhaafde besluit tot ongewenstverklaring onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd omdat, samengevat weergegeven, de minister een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag en tot dat moment niet vast staat of de vreemdeling ten tijde van de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf had.
2.6.1. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ten onrechte haar oordeel over het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag bepalend geacht nu zij een oordeel daarover, gelet op het vorenoverwogene, achterwege had moeten laten. De grief slaagt.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, voor zover dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag, alsnog niet-ontvankelijk verklaren, nu niet is gebleken dat de ongewenstverklaring thans niet voortduurt. De Afdeling zal de zaak voor het overige met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 16 juni 2006 in de zaken nos. AWB 05/31159 en 05/33348;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep in zaak no. AWB 05/31159 niet-ontvankelijk;
IV. wijst de zaak voor het overige naar de rechtbank terug;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Scheerhout
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006
318
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak