ECLI:NL:RVS:2006:AZ9619

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603503/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van asielverklaringen en de rol van ambtsberichten in asielprocedures

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 6 december 2004 was afgewezen. De rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, had deze afwijzing op 10 april 2006 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De minister betwistte de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over mishandeling door de veiligheidsdienst in 2000 en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij zijn standpunt had gewijzigd. Daarnaast klaagde de minister dat de rechtbank de door de vreemdeling overgelegde niet ingevulde oproepformulieren ten onrechte als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht had aangemerkt. De Raad van State overwoog dat ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken als deskundigenadviezen dienen te worden beschouwd, en dat de minister in beginsel op de juistheid van deze informatie mag vertrouwen, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel.

De Raad concludeerde dat de vreemdeling zijn stelling dat de blanco oproepformulieren als bewijs dienden niet had onderbouwd met objectieve informatie. De grieven van de minister werden als terecht voorgedragen beschouwd, maar leidden niet tot het beoogde doel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de minister ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag had ingeroepen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, zij het met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200603503/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006.
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/58340 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 april 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 april 2006, verzonden op 12 april 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief I klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ter zitting zijn standpunt inzake de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over de gestelde mishandeling door de veiligheidsdienst in 2000 heeft gewijzigd.
2.1.1. In het in het besluit van 6 december 2004 ingelaste voornemen van 8 oktober 2004 heeft de minister het standpunt ingenomen dat, gelet op het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 mei 2004 (hierna: het ambtsbericht), de verklaringen van de vreemdeling dat hij door de autoriteiten wordt gezocht niet geloofwaardig zijn. De ter zitting van de rechtbank door de minister overgelegde pleitnotitie, noch het proces-verbaal van de zitting bieden enig aanknopingspunt voor het oordeel dat de minister dit standpunt heeft gewijzigd en heeft erkend dat het geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling in het jaar 2000 door de veiligheidsdienst is mishandeld.
2.2. In grief II klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte de door de vreemdeling overgelegde niet ingevulde oproepformulieren en zijn verklaring daarover heeft aangemerkt als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. De minister voert in dit verband aan dat de stukken niet zijn onderbouwd met informatie afkomstig uit een objectieve bron en dat deze, gelet op de inhoud van de onderliggende stukken, niet als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht kunnen worden aangemerkt.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak no. 200103977/1, AB 2001, 359), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Ten aanzien van individuele ambtsberichten heeft de Afdeling eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 januari 2004 in zaak no. 200305368/1, JV 2004/83) dat, indien een individueel ambtsbericht het asielrelaas op essentiële punten weerspreekt, het aan de desbetreffende vreemdeling is om desgewenst het ambtsbericht te weerleggen.
2.2.2. In het ambtsbericht is vermeld dat de door vreemdeling overgelegde oproepen van de Prokuratura om te verschijnen op 25 september 2000 en 2 oktober 2000 valse documenten zijn. Ter weerlegging hiervan heeft de vreemdeling bij brief van 15 november 2004 een blanco oproepformulier zoals dat zou zijn gebruikt vóór 2001 en één zoals dat sinds 2001 zou worden gebruikt overgelegd, alsmede een verklaring van een medewerker van het Armeense Openbaar Ministerie dat de door de vreemdeling overgelegde oproepen tot 2001 werden gebruikt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen vormen de blanco oproepformulieren geen concreet aanknopingspunt om aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht te twijfelen, nu de vreemdeling zijn stelling dat dit type formulier gebruikt werd tot 2001 niet heeft onderbouwd met informatie afkomstig uit een objectieve bron. Het door de vreemdeling overgelegde document waarin een verklaring van een medewerker van het Armeense openbaar ministerie is opgenomen, kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu niet bekend is wie het document heeft opgesteld en wie de verklaring heeft afgelegd.
2.3. De grieven zijn aldus terecht voorgedragen, maar leiden niet tot het daarmee beoogde doel. Het oordeel van de rechtbank dat de minister ten onrechte is overgegaan tot tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag, is in hoger beroep niet bestreden en kan de beslissing van de rechtbank zelfstandig dragen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Bastein
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
13-473.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak