ECLI:NL:RVS:2006:AZ5995

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608368/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en middelen van bestaan van een Bulgaarse onderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Bulgaarse onderdaan die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De appellant heeft verklaard dat hij sinds twee maanden in Nederland verblijft en geen geld heeft. De minister heeft terecht geconcludeerd dat de appellant niet over voldoende middelen beschikte, zoals vereist in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hierdoor was zijn verblijf in Nederland niet rechtmatig en diende hij Nederland onmiddellijk te verlaten, zoals bepaald in artikel 62, derde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de grieven zijn niet toereikend om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 27 december 2006.

Uitspraak

200608368/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/52794 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 13 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 november 2006, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 november 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen onder de grieven 1 en 3 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de grieven 2, 4 en 5 klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat hij niet over een geldig identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) beschikt en zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden, heeft miskend dat onderdanen van Bulgarije zijn vrijgesteld van de visumplicht en dat hij zich ten tijde van de inbewaringstelling nog in de vrije termijn bevond.
2.3. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij de bij of krachtens deze wet gestelde regels in acht neemt en beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van zijn verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, dient de vreemdeling, nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel dient de vreemdeling wiens rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder i, is geëindigd, in afwijking van het eerste lid, Nederland onmiddellijk te verlaten.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet.
2.3.1. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kunnen bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de wet bedoelde middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt worden betrokken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden onder middelen in ieder geval verstaan geldelijke middelen alsmede vervoersbewijzen.
Ingevolge artikel 3.2 van het Vb 2000, voor zover thans van belang, is voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet artikel 2.10 van overeenkomstige toepassing.
2.3.2. Volgens paragraaf A2/4.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, bestaan op basis van overeenkomsten tot afschaffing van de visumplicht van de Benelux- of Schengenstaten met derde landen uitzonderingen op de visumplicht. Vrijgesteld zijn onderdanen van de landen opgesomd in bijlage 1, II, van de Gemeenschappelijke Visuminstructies (Publicatieblad Nr. C310/01 van 19 december 2003), aldus deze paragraaf.
Bulgarije is opgenomen in Bijlage 1, II, van de Gemeenschappelijke Visuminstructies.
Volgens paragraaf A2/4.2.3.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, geldt als toegangsvoorwaarde voor verblijf van ten hoogste drie maanden voorts het vereiste om te beschikken over voldoende middelen van bestaan. De middelen dienen toereikend te zijn om te voorzien in zowel de kosten van het verblijf in Nederland als in de kosten van de reis naar een plaats buiten Nederland waar de toegang gewaarborgd is. Of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn, hangt af van verschillende (persoonsgebonden) factoren, waaronder de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel, de persoonlijke omstandigheden en de aard van het gebruikte vervoermiddel. Vaste maatstaven zijn in dit verband niet te geven. Ter indicatie kan worden aangenomen dat vreemdelingen die zelfstandig reizen, moeten kunnen voorzien in de kosten van hun verblijf en onderdak, hetgeen voor Nederland neerkomt op een bedrag van ten minste
€ 34,00 per persoon per dag. Dit bedrag is exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar de toegang is gewaarborgd, aldus deze paragraaf.
2.4. Vast staat dat appellant over een op zijn naam gesteld Bulgaars paspoort, geldig tot 19 mei 2010, beschikt. Appellant klaagt terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat hij niet over een geldig identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 beschikt, omdat daarin een geldig visum ontbreekt, heeft miskend dat hij is vrijgesteld van de visumplicht en derhalve voor een verblijf van ten hoogste drie maanden niet over een visum hoefde te beschikken.
De grieven kunnen evenwel niet leiden tot het ermee beoogde doel. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het gehoor van 26 oktober 2006 heeft appellant verklaard dat hij sinds twee maanden in Nederland verblijft en geen geld heeft. Aldus heeft de minister terecht aan appellant tegengeworpen dat hij niet over voldoende middelen, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 beschikte, zodat de vrije termijn reeds om die reden van rechtswege was geëindigd. Mitsdien was zijn verblijf niet bij of krachtens artikel 12 van de Vw 2000 toegestaan en verbleef appellant niet rechtmatig hier te lande. Hij diende Nederland ingevolge artikel 62, derde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dan ook onmiddellijk te verlaten. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister zich in het besluit tot inbewaringstelling terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden en heeft zij onder die omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2.5. De overige grieven missen zelfstandige betekenis.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de
gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006
421
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak