200607242/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/42084 en 06/42085 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 22 september 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft appellant (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 september 2006, verzonden op 26 september 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Door de vreemdeling zijn bij haar reactie van 10 oktober 2006 een aantal verklaringen overgelegd. Gelet op de aard en strekking van deze verklaringen valt niet in te zien dat dergelijke stukken niet in een eerder stadium ingebracht hadden kunnen worden, zodat deze niet worden betrokken bij de beoordeling van de grieven van de minister tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter.
2.2. In de grieven 1, 2 en 3, samengevat en gelezen in hun onderlinge samenhang, klaagt de minister dat de voorzieningenrechter door te overwegen dat hij de aanvraag ten onrechte in de zogenoemde aanmeldcentrum-procedure heeft afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 8 augustus 2001, miskent dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt te zijn teruggekeerd naar Armenië.
2.2.1. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Met de uitspraak van 18 juni 2002 van de rechtbank 's-Gravenhage is het besluit van 8 augustus 2001 tot afwijzing van die aanvraag in rechte onaantastbaar geworden. Aan de aanvraag die tot het besluit van 30 augustus 2006 heeft geleid heeft de vreemdeling – voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat zij na deze eerdere procedure naar Armenië is teruggekeerd.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1, AB 2003, 315), kan buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 mei 2005 in zaak no 200503208/1, JV 2005/255) is, indien een vreemdeling na een eerdere asielprocedure stelt naar zijn land van herkomst, althans naar zijn land van eerder verblijf, te zijn teruggekeerd en vervolgens hier te lande een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indient, geen sprake van eenzelfde geschil dat ten tweede male aan de rechter wordt voorgelegd, indien de vreemdeling die terugkeer aannemelijk heeft gemaakt en aan de aanvraag een op basis van een in dat land na die terugkeer opgekomen nieuw feitencomplex en een daarop gebaseerd asielrelaas dat een zelfstandig karakter heeft ten opzichte van het relaas dat tot de eerdere afwijzing heeft geleid en derhalve los daarvan beoordeeld dient te worden, ten grondslag heeft gelegd. De vraag of van een dergelijke situatie sprake is, vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter.
2.2.3. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de vreemdeling met de door haar overgelegde verklaring van het woningexploitatiebureau van 5 juni 2006, waarvan volgens een verklaring van de Koninklijke Marechaussee van 25 augustus 2006 de echtheid niet kan worden vastgesteld, het betalingsbewijs van het Grenswisselkantoor van 7 juni 2006, waaruit niet kan worden opgemaakt dat geld is overgemaakt aan de vreemdeling in Armenië, en een verklaring van haar huisarts, van 28 juni 2006, waarin weliswaar wordt vermeld dat zij Nederland heeft moeten verlaten, maar waaruit dat op geen enkele wijze blijkt, noch anderszins aannemelijk gemaakt dat zij is teruggekeerd naar Armenië.
2.2.4. De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven missen zelfstandige betekenis. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 augustus 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. Nu geen sprake is van een situatie als bedoeld in rechtsoverweging 2.2.2. dient de rechter eerst te bezien of de vreemdeling aan haar aanvraag een voor haar relevante wijziging van het recht, dan wel nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
2.5. De vreemdeling heeft bij haar aanvraag gewezen op het Wijzigingsbericht Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) 2005/4, waarin beleid ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Azerbeidzjan is opgenomen, zoals dat vanaf 12 februari 2005 wordt gevoerd. Volgens paragraaf 3.2 van dat WBV kunnen etnisch Armeniërs die in de periode van 1988 tot en met 1992 uit Azerbeidzjan zijn vertrokken in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), indien zij aan een aantal cumulatieve vereisten voldoen. Volgens die paragraaf geldt het beleid niet voor personen die in die periode uit Azerbeidzjan zijn vertrokken en naar Nagorny Karabach zijn gegaan.
De vreemdeling heeft in het eerste gehoor van 19 oktober 2000 verklaard tot 1988 in Azerbeidzjan te hebben gewoond en vanaf 1988 in Nagorny Karabach. Nu zij derhalve in 1988 vanuit Azerbeidzjan naar Nagorny Karabach is vertrokken, is voormeld beleid voor haar geen relevante wijziging van het recht.
2.6. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.2.3. is overwogen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij is teruggekeerd naar Armenië, zodat de niet nader gestaafde problemen die zij stelt daar te hebben ondervonden reeds daarom niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De brieven die door de vreemdeling aan de burgemeester van haar oude woonplaats in Azerbeidzjan en aan de in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde Ambassade van Azerbeidzjan zijn verstuurd en waarin zij verzoekt om haar enig document ter onderbouwing van haar identiteit te verstrekken, zijn niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, omdat de vreemdeling dergelijke verzoeken in de vorige procedure heeft kunnen doen.
Dat de vreemdeling na de afwijzing van haar eerdere aanvraag een kind met de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen en is gehuwd met een Nederlander, zijn evenmin als zodanige feiten aan te merken, omdat deze op voorhand geen afbreuk doen aan de eerdere afwijzende beslissing van 8 augustus 2001. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2002 in zaak no. 200205827/1, JV 2003/46 en NAV 2003/62) dient de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere verblijfsvergunning.
De vreemdeling heeft bij indiening van haar aanvraag voorts een verklaring van haar huisarts van 28 juni 2006 overgelegd, waaruit blijkt dat zij lijdt aan "hypothyreoïdie". Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2005 in zaak no. 200507278/1, JV 2005/477), blijkt uit die rechtspraak dat van zodanige omstandigheden slechts sprake kan zijn, als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Nu uit voornoemde verklaring van 28 juni 2006 op geen enkele wijze blijkt dat van een dergelijke situatie sprake is, kan deze op voorhand geen afbreuk doen aan het besluit van 8 augustus 2001 en de overwegingen waarop dat rust.
2.7. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 22 september 2006 in zaak no. AWB 06/42084;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Gastel
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak