ECLI:NL:RVS:2006:AZ5980

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605901/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
  • A.A. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische noodsituatie en verblijfsvergunning in het vreemdelingenrecht

In deze zaak, behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 7 juli 2006 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had zijn aanvraag afgewezen gezien de medische noodsituatie die zou ontstaan door het uitblijven van medicatie voor zijn HIV-infectie. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat de vreemdeling in zijn land van herkomst de benodigde medicatie kon verkrijgen.

De Raad van State oordeelde dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de vreemdeling niet op korte termijn in een medische noodsituatie zou komen te verkeren, op basis van een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 26 oktober 2006. Dit advies stelde dat er op (middel)lange termijn een medische noodsituatie te verwachten was, maar niet op korte termijn. De minister had daarom geen aanleiding om de aanvraag van de vreemdeling te honoreren.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en werd uitgesproken op 15 december 2006. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200605901/1
Datum uitspraak: 15 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/18874 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 juli 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juli 2006, verzonden op 13 juli 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom het risico van het niet beschikbaar zijn van de medicatie niet kan worden meegenomen in de beoordeling of de vreemdeling in staat kan worden geacht de behandeling van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen in het land van herkomst af te wachten, nu het voorgeschreven medicijngebruik aanpassing kan behoeven en uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA advies) niet blijkt dat de vereiste medicatie altijd beschikbaar is. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank aldus heeft miskend dat op grond van het BMA advies moet worden aangenomen dat bij het uitblijven van medicatie een medische noodsituatie niet op korte termijn te verwachten is.
2.1.1. In het BMA-advies, dat dateert van 26 oktober 2006, is vermeld dat bij het uitblijven van de medicatie vanwege de HIV infectie er op (middel)langere termijn een medische noodsituatie is te verwachten. Gelet op dit advies heeft de minister in het gestelde risico van het niet beschikbaar zijn van medicatie in het land van herkomst geen aanleiding hoeven vinden voor het oordeel dat de vreemdeling op korte termijn in een medische noodsituatie zal komen te verkeren en om die reden niet in staat is de behandeling van een aanvraag om verlening van een mvv in dat land af te wachten. Nu de rechtbank dit heeft miskend, slaagt de grief.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling heeft gesteld dat het in zijn land van herkomst onmogelijk is om door middel van een bloedanalyse de werking van de hem voorgeschreven medicatie te beoordelen. Hij heeft die stelling evenwel niet nader onderbouwd. Gelet voorts op de frequentie waarmee deze controles hier te lande ten tijde van belang plachten plaats te vinden, namelijk eens in de vier maanden, heeft de minister ook in de gestelde onmogelijkheid een dergelijke controle in het land van herkomst te laten verrichten geen aanleiding hoeven vinden om aan te nemen dat de vreemdeling niet in staat is de behandeling van een aanvraag om verlening van een mvv in zijn land van herkomst af te wachten.
2.4. Verder heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, aangezien hij niet beschikt over een reisdocument.
De minister heeft betoogd dat het tot de verantwoordelijkheid van de vreemdeling behoort om te beschikken over een reisdocument dan wel andere documenten ter vaststelling van zijn identiteit. Voorts is volgens de minister niet gebleken dat het voor de vreemdeling onmogelijk is om een document voor grensoverschrijding te verkrijgen. Nu de vreemdeling deze beroepsgrond niet heeft toegelicht, bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de minister zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 juli 2006 in zaak no. AWB 05/18874;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006
279
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak