200605892/1
Datum uitspraak: 20 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/50819 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 18 juli 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 11 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag van [de vreemdeling[ (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 6 mei 2004 heeft appellant (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag alsnog in behandeling genomen.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 4 november 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.1.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 juli 2005 in zaak no. 200503814/1 (AB 2005, 379) onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 juni 1995 in zaak no. H01.94.0015 (AB 1995, 416) heeft overwogen, vloeit uit het karakter van de bezwaarschriftenprocedure voort dat, indien het bestuursorgaan na heroverweging van oordeel is dat het desbetreffend besluit niet in stand kan blijven, het niet kan volstaan met gegrondverklaring van het bezwaarschrift, doch voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats dient te stellen.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 20 november 2006 in zaak no. 200604306/1 (ter voorlichting aan partijen aangehecht) heeft overwogen, dient in het geval een aanvraag uitsluitend buiten behandeling is gesteld omdat niet is voldaan aan de procedurele vereisten voor het indienen hiervan en het daartegen gemaakte bezwaar gegrond is, de daarop volgende beslissing op die aanvraag, die niet samenhangt met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen ervan, evenwel te worden aangemerkt als primair besluit.
2.1.2. Bij besluit van 11 december 2001 is de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de voor de afdoening daarvan verschuldigde leges.
Bij besluit van 6 mei 2004 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, omdat de vreemdeling niet verweten kon worden dat hij de verschuldigde leges niet had betaald. Na betaling is de aanvraag alsnog in behandeling genomen.
Vervolgens heeft de minister de aanvraag bij besluit van 25 juni 2004 afgewezen, omdat de vreemdeling niet voldoet aan de criteria die gelden voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking 'wedertoelating'.
Nu laatstvermelde beslissing niet samenhangt met de gegrondverklaring van het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag, dient dit besluit te worden aangemerkt als een primair besluit.
Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2005, overwogen dat het besluit van 25 juni 2004 een onderdeel vormt van de beslissing op bezwaar van 6 mei 2004 en geen primair besluit betreft. De minister heeft terecht bij besluit van 4 november 2005 op het tegen het besluit van 25 juni 2004 gemaakte bezwaar beslist. Nu de rechtbank het besluit van 4 november 2005 en het daartegen gerichte beroep bij haar beoordeling heeft betrokken, verstaat de Afdeling de aangevallen uitspraak aldus dat daarbij het beroep tegen het besluit van 4 november 2005 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd.
2.2. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het standpunt van de minister dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op artikel 3.92 van het Vreemdelingenbesluit 2000, niet wordt gevolgd.
2.2.1. Voormelde bepaling ziet op de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en is in dit geval, dat betrekking heeft op een door de vreemdeling ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, niet van toepassing. De rechtbank heeft miskend dat het betoog van de vreemdeling dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de in die bepaling gestelde voorwaarden, derhalve niet tot het ermee beoogde doel kan leiden. Grief 1 slaagt.
2.3. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 november 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die grond, dan wel het onderdeel van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangt met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 november 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 18 juli 2006 in zaak no. AWB 05/50819;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak