ECLI:NL:RVS:2006:AZ5978

Raad van State

Datum uitspraak
29 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605610/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en medische noodsituatie bij uitzetting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 29 juni 2006 een besluit van de minister om een verblijfsvergunning te verlenen aan een vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister was afgewezen. De minister had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de vreemdeling in staat was om te reizen en dat er op korte termijn geen medische noodsituatie zou optreden bij een eventuele uitzetting.

In het BMA-advies van 10 augustus 2005 werd gesteld dat de vreemdeling kon reizen en dat behandeling van haar klachten beschikbaar was in het land van herkomst. Het advies gaf echter ook aan dat de klachten konden verergeren bij daadwerkelijke uitzetting, maar dat er geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten was. De minister verwees naar dit advies om zijn standpunt te onderbouwen, maar de rechtbank had dit niet voldoende geacht.

De Raad van State oordeelde dat de minister ten tijde van het besluit niet kon oordelen over de situatie die mogelijk zou ontstaan bij de uitzetting van de vreemdeling. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad concludeerde dat de minister voldoende had aangetoond dat de vreemdeling in staat was te reizen en dat er geen medische noodsituatie zou optreden op korte termijn, waardoor de eerdere beslissing van de minister in stand bleef.

Uitspraak

200605610/1
Datum uitspraak: 29 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2495 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 juni 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op 3 juli 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De enige grief richt zich tegen het oordeel dat de minister niet inzichtelijk heeft gemaakt dat bij eventuele uitzetting de vreemdeling in staat is te reizen en op korte termijn geen medische noodsituatie zal optreden, nu in het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA-advies) van 10 augustus 2005 is gesteld dat niet kan worden aangegeven in hoeverre bij een mogelijke verergering van de klachten van de vreemdeling sprake zal zijn van een medische noodsituatie. Volgens de minister heeft de rechtbank aldus miskend dat hij ten tijde van het besluit van 29 december 2005 niet reeds een oordeel kon geven over de situatie die mogelijk zou ontstaan op het moment van de uitzetting van de vreemdeling.
2.1.1. In het BMA-advies van 10 augustus 2005 wordt vermeld dat de vreemdeling kan reizen, behandeling van de klachten beschikbaar is in het land van herkomst en een uitblijven van deze behandeling niet tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden. De omstandigheid dat in het advies tevens is vermeld dat de klachten, wanneer tot daadwerkelijke uitzetting wordt overgegaan, kunnen verergeren, doet aan het voorgaande niet af. Volgens dat advies kan niet op voorhand worden aangegeven in hoeverre dan sprake zal zijn van een medische noodsituatie en zal in geval van een eventueel intredende verslechtering van de gezondheidssituatie van de vreemdeling opnieuw moeten worden beoordeeld of het uitblijven van behandeling tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden. Ten tijde van het besluit van 29 december 2005 waren er derhalve onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat daarvan moest worden uitgegaan.
Nu de volledigheid en juistheid van het BMA advies niet door de vreemdeling is bestreden, heeft de minister door naar dit advies te verwijzen voldoende inzichtelijk gemaakt dat de vreemdeling in staat is te reizen en dat op korte termijn geen medische noodsituatie zal optreden. Derhalve heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet slaagt. Nu de rechtbank dit heeft miskend, treft de grief doel.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 december 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond met betrekking tot de vrijstelling op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die grond, dan wel het onderdeel van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop die betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangt met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Voorts heeft de vreemdeling in beroep betoogd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom haar niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de gevraagde vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
De vreemdeling heeft niet aangegeven welke beleidsregel zijns inziens hier aan de orde is. Mitsdien kon reeds om deze reden geen toepassing aan genoemd wetsartikel worden gegeven.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 december 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 juni 2006 in zaak no. AWB 06/2495;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2006
279
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak