200605324/1.
Datum uitspraak: 28 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1933 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 22 juni 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie geweigerd om [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 14 februari 2003 heeft appellant (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 11 mei 2005, voor zover thans van belang, heeft de minister het door de vreemdeling gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister is ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge het tweede lid wordt zodanige vergunning verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat luidde voordat het kwam te vervallen per 26 september 2003 (Besluit van 10 september 2003 (hierna: het Besluit), Stb. 2003, 364), houden de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
In artikel 3.6 van het Vb 2000, zoals dat luidde voor 15 mei 2004 (Besluit van 4 mei 2004, Stb. 2004, 193), is bepaald dat een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve kan worden verleend onder een drietal beperkingen. Eén daarvan in onderdeel b is de beperking van artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vb 2000.
Ingevolge artikel II, tweede lid, van het Besluit blijven, voor zover thans van belang, de artikelen 3.4, eerste lid, en 3.6 van het Vb 2000, zoals die luidden voor inwerkingtreding van het Besluit, van toepassing ten aanzien van de vreemdeling die voor 1 januari 2003 voldeed aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag.
2.1.1. De wijze waarop de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag' te verlenen, is uiteengezet in paragraaf C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de onthouding van evenbedoelde verblijfsvergunning niet heeft kunnen baseren op artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vb 2000 omdat dit artikelonderdeel is komen te vervallen, artikel II van het Besluit heeft miskend.
2.2.1. De minister heeft, gelet op artikel II van het Besluit, terecht beoordeeld of de vreemdeling op grond van het in paragraaf C2/9 van de Vc 2000 neergelegde zogeheten driejarenbeleid voor het verlenen van evenbedoelde verblijfsvergunning in aanmerking kwam en daarbij verwezen naar artikel 3.6, aanhef en onder b, (oud) van het Vb 2000. De rechtbank heeft dit miskend.
Grief 1 slaagt.
2.3. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat een juiste juridische grondslag voor het ambtshalve onthouden van een verblijfsvergunning regulier onder de hier bedoelde beperking ontbreekt omdat in het desbetreffende beleid wordt verwezen naar artikel 3.77 van het Vb 2000 en deze bepaling overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2004 in zaak no. 200401976/1 (JV 2004/318) niet van toepassing is op gevallen waarin sprake is van een ambtshalve beslissing, heeft miskend dat het besluit van 11 mei 2005 zijn grondslag vindt in het vorenvermelde beleid en niet in artikel 3.77 van het Vb 2000.
2.3.1. Volgens paragraaf C2/9.3 van de Vc 2000 geldt onder meer als contra-indicatie dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Voor de invulling van deze begrippen verwijst deze paragraaf naar paragraaf B1/2.2.4 van de Vc 2000, en daarmee naar artikel 3.77 van het Vb 2000. Daardoor wordt dit artikel niet de juridische grondslag van het in eerstgenoemde paragraaf vermelde beleid of de op grond van dat beleid genomen besluiten.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, hij derhalve een gevaar vormt voor de openbare orde en voormelde contra-indicatie van toepassing is. Nu de minister aldus zijn besluit heeft gebaseerd op voormeld beleid, dat voor zover hier van belang gezien de Nota van toelichting bij voormeld artikel 3.6 van het Vb 2000 (Stb. 2000, 497, p. 99) steunt op de artikelen 14, aanhef en onder e, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.6, aanhef en onder b, (oud) van het Vb 2000, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een juridische grondslag voor het ambtshalve onthouden van een verblijfsvergunning regulier ontbreekt.
Grief 2 slaagt.
2.4. De grieven 3 en 4 hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 22 juni 2006 in zaak no. AWB 06/1933;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak