200605220/1.
Datum uitspraak: 18 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/12788 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 juni 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 november 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2006, verzonden op 21 juni 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, hij de door de vreemdeling ingediende aanvraag in bezwaar had dienen te behandelen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2.2. De rechtbank heeft, zoals de minister terecht aanvoert, aldus miskend dat indien de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wenst, zij een daartoe strekkende aanvraag moet indienen. Dat in bezwaar door de vreemdeling naar voren is gebracht dat een foutief aanvraagformulier is ondertekend en vanaf 30 juli 2002 bij de minister bekend was dat de vreemdeling verblijf bij haar partner nastreefde kan hieraan niet afdoen. De overigens door haar in bezwaar aangevoerde omstandigheden kunnen dat evenmin. De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling nog als volgt.
2.4. Uit hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen volgt dat de beroepsgrond dat de minister niet heeft mogen afzien van het horen in bezwaar eveneens faalt. Nu vast stond dat geen aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was ingediend, was er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de gemaakte bezwaren slechts tot ongegrondverklaring daarvan konden leiden.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 juni 2006 in zaak no. AWB 05/12788;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. R. van der Spoel en D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Scheerhout
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak