200605136/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/38242 en 05/38239 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 juni 2006 in de gedingen tussen:
[appellant 1] en [appellant 2], mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
Bij onderscheiden besluiten van 10 september 2002 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [appellant 1] en M. [appellant 2], mede ten behoeve hun minderjarige kinderen (hierna: onderscheidenlijk de man en de vrouw en tezamen de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 5 juli 2004 in de zaken nos. AWB 02/76800, 02/76801 en 03/31201 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij onderscheiden besluiten van 17 augustus 2005 (hierna: de besluiten) heeft de minister de aanvragen opnieuw afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen wederom gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat hij ten onrechte onvoldoende gevolg heeft gegeven aan hetgeen is overwogen in de genoemde uitspraak van 5 juli 2004, niet heeft onderkend dat hij, naar aanleiding van de daarin vervatte verwijzing naar het gemeenschappelijk rapport van de Minister van Buitenlandse Zaken, de Deense Immigratiedienst en het Britse Home Office van 24 november 2000 (hierna: het rapport), waarin is aangegeven dat Bajuni als eerste taal het Kibajuni, een dialect verwant aan het Swahili, spreken en dat de meeste Bajuni ook enig Somali spreken, heeft onderzocht of de vreemdelingen Kibajuni spreken en enige kennis van het Somali hebben. Daartoe heeft hij een tweede taalanalyse doen verrichten en alvorens te beslissen een nieuw voornemen uitgebracht en de vreemdelingen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Aldus is, volgens de minister, voldoende ingegaan op het rapport en de door de rechtbank opgeworpen vraag hoe de eerste taalanalist tot de conclusie heeft kunnen komen dat het niet mogelijk is dat de vreemdelingen uit Somalië komen, maar geen Somali spreken.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 maart 2005 in zaak no. 200409345/1, JV 2005/188) kan de minister, indien bij hem twijfel is gerezen aan de door een vreemdeling die een asielaanvraag indient gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen begrepen de stamafkomst of plaats van herkomst, de vreemdeling voorstellen een taalanalyse te doen verrichten. Aldus komt de minister de desbetreffende vreemdeling tegemoet in de op deze ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Indien de minister een taalanalyse aanbiedt, dient deze op zodanige wijze te worden uitgevoerd, dat die de daaraan verbonden conclusies kan dragen.
2.1.2. Aan de besluiten, waarin de voornemens daartoe zijn ingelast, heeft de minister ten grondslag gelegd dat geen geloof wordt gehecht aan de verklaring van de vreemdelingen dat zij tot de Bajuni-bevolkingsgroep behoren die woonachtig is op het tot Somalië behorende eiland Koyama. Daartoe heeft de minister in aanmerking genomen dat in de rapporten van 30 mei 2002, opgesteld door een taalanalist die het Somali beheerst, van het Bureau Taalanalyse van de Immigratie en Naturalisatiedienst wordt geconcludeerd dat de vreemdelingen eenduidig niet tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Somalië herleidbaar zijn. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2004 heeft een tweede taalanalyse plaatsgevonden, ditmaal door een taalanalist van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) die het Swahili beheerst en heeft onderzocht of de vreemdelingen Kibajuni spreken en enige kennis van het Somali hebben. In diens rapporten van 3 september 2004 wordt geconcludeerd dat de man zowel is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Kenia als Tanzania en de vrouw eenduidig tot de gemeenschap binnen Kenia.
2.1.3. Door te overwegen dat de minister niet is ingegaan op het rapport, heeft de rechtbank miskend dat de minister na de al genoemde uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2004, mede bezien in het licht van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, voldoende zorgvuldigheid heeft betracht jegens de vreemdelingen door in het kader van een nieuwe voornemenprocedure nieuwe taalanalyses door het BLT te laten uitvoeren met behulp van een taalanalist, die – volgens het bijbehorend schrijven van het BLT van 7 oktober 2004 – zeer goed op de hoogte is van de cultuur, geografie en taalsituatie in de desbetreffende regio. Dat de minister in de besluiten niet expliciet verwijst naar het rapport doet daar niet aan af, te minder nu hij zijn standpunt heeft gebaseerd op de bevindingen van het BLT in voormeld schrijven dat blijkens het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2004 inzake Somalië niet voorstelbaar is dat een vreemdeling afkomstig is uit Somalië en geen basiskennis van het Somali heeft. De grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank door te overwegen dat er teveel twijfel bestaat over de juistheid van de conclusies in de rapporten van de taalanalyses van 3 september 2004 en daarmee aan het onderzoek, heeft miskend dat uit de desbetreffende rapporten en het bijbehorende schrijven van het BLT van 7 oktober 2004 naar voren komt dat de vreemdelingen standaard Swahili en geen Kibajuni spreken, terwijl het aan hen was om door het spreken van Kibajuni twijfel over de gestelde Bajuni-afkomst weg te nemen. Voorts heeft de rechtbank, aldus de minister, door betekenis te hechten aan de passage in het rapport van de contra-expertise van de man dat deze over een zodanige kennis op sociaal, cultureel en geografisch gebied beschikt dat het, volgens de opsteller van de contra-expertise, waarschijnlijk is dat de man op het eiland Koyama heeft gewoond, miskend dat daarmee geen sprake is van een concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de verrichte taalanalyses, omdat, anders dan de opsteller van de contra-expertise en de rechtbank hebben aangenomen, de vreemdelingen bij de tweede taalanalyse juist is gevraagd Kibajuni te spreken, en - zoals ook door de opsteller van de contra-expertise is geconcludeerd – zij die taal niet spreken. De rechtbank is, volgens de minister, dan ook ten onrechte voorbijgegaan aan de bevindingen van de opsteller van de contra-expertise met betrekking tot het taalgebruik van de vreemdelingen - zij spreken volgens de opsteller van de contra-expertise standaard Swahili - en heeft aan de onderzoeksresultaten van de tweede taalanalyse ten onrechte de conclusie verbonden dat het op de weg van de minister had gelegen om nader onderzoek te doen naar de op het eiland Koyama gebezigde taal en vervolgens te bezien of de vreemdelingen die taal machtig zijn.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 9 mei 2006 in zaak no. 200600375/1, JV 2006/249) is uitgangspunt dat de taalanalyse tot stand komt onder de verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd. De taalanalisten zijn op zorgvuldige wijze geselecteerd en staan onder voortdurende kwaliteitscontrole.
Wil een vreemdeling erin slagen de gerezen twijfel omtrent zijn nationaliteit en stamafkomst, bijvoorbeeld door middel van een contra-expertise, weg te nemen, dan zal die contra-expertise, zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2005 in zaak no. 200501013/1, JV 2005/426) concrete aanknopingspunten dienen te bieden voor twijfel aan de juistheid van de taalanalyses.
2.2.2. De vreemdelingen stellen tot de bevolkingsgroep der Bajuni te behoren en op het Somalische eiland Koyama te hebben gewoond. Zij stellen Kibajuni te spreken en dat er bijna geen verschillen tussen Kibajuni en Swahili bestaan.
In de taalanalyses van 30 mei 2002 wordt geconcludeerd dat de vreemdelingen geen Somali spreken maar Swahili.
In de taalanalyses van 3 september 2004 wordt geconcludeerd dat de vreemdelingen Somali noch Bajuni spreken maar Swahili. De man spreekt Swahili zoals gangbaar is in de kustgebieden van Tanzania en Kenia; de vrouw spreekt Swahili zoals gangbaar is in het kustgebied van Kenia. In reactie op de voornemens hebben de vreemdelingen bij hun zienswijze van 15 juli 2005 rapporten van een contra-expertise overgelegd. In het rapport betreffende de man van 30 juni 2005 concludeert de opsteller van de contra-expertise, prof. D. Nurse, verbonden aan de Memorial University van Newfoundland (Canada) en gespecialiseerd in Oost-Afrikaanse talen, waaronder het Swahili en het Bajuni, dat hij geen conclusie kan bereiken op basis van taalkundige bevindingen, omdat de man geen Bajuni spreekt. Echter vanwege de bevindingen omtrent de sociale, culturele en geografische kennis van de man staat voor hem buiten twijfel dat de man een Bajuni is van Koyama.
In het rapport betreffende de vrouw van 17 juni 2005 constateert de opsteller van de contra-expertise dat hij geen conclusie kan bereiken op basis van taalkundige bevindingen, omdat de vrouw geen Bajuni spreekt. Omdat zij geen overtuigende kennis over Koyama heeft, kan hij in haar geval niet tot een conclusie komen.
In de, naar aanleiding van de contra-expertise uitgebrachte, reactie van het BLT van 9 augustus 2005 ter zake van de man wordt opgemerkt dat de opsteller van de contra-expertise de onbeantwoord gebleven vraag opwerpt hoe het kan dat de man standaard Swahili heeft leren spreken, nu die taal in Somalië niet wordt gesproken.
In de, naar aanleiding van de contra-expertise uitgebrachte, reactie van het BLT van 9 augustus 2005 ter zake van de vrouw wordt daarenboven opgemerkt dat de bevindingen van de opsteller van de contra-expertise niet verschillen van die van de tweede taalanalist.
2.3. Door te overwegen dat de minister niet zonder nader onderzoek op de onderzoeksresultaten van de uitgevoerde taalanalyses heeft mogen afgaan, heeft de rechtbank miskend dat de vreemdelingen ter gelegenheid van de tweede taalanalyse in de gelegenheid zijn gesteld Bajuni te spreken, Bajuni en Swahili blijkens zowel de reacties van het BLT van 7 oktober 2004 en 9 augustus 2005 als de bevindingen van de opsteller van de contra-expertise zozeer verschillen dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de door de vreemdelingen op de bandopname die ten behoeve van de taalanalyses is gemaakt gesproken taal geen Bajuni maar standaard Swahili is, dat op de Bajuni-eilanden van Somalië geen standaard Swahili wordt gesproken en dat de opsteller van de contra-expertise heeft verklaard dat hij uit de bandopname geen taalkundige conclusies kan trekken, omdat de vreemdelingen geen Bajuni spreken. Voorts heeft de rechtbank door van de minister nader onderzoek te verlangen miskend dat de rapportage van de contra-expertise geen concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de taalanalyses, omdat de uitkomst van de contra-expertise ter zake van de man uitsluitend is gebaseerd op diens sociale, culturele en geografische kennis van het eiland, terwijl de uitkomst ter zake van de vrouw niet luidt dat zij, zoals zij heeft gesteld, tot de spraak- en cultuurgemeenschap van de Somalische Bajuni behoort. Wat er ook zij van de uit de bandopname blijkende kennis van de man over het eiland Koyama, daarmee worden, indien die in de beoordeling dient te worden betrokken, de bevindingen van de taalanalyses van het BLT niet weersproken.
Aldus heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om aan de deugdelijkheid en zorgvuldigheid van de onder verantwoordelijkheid van het BLT verrichte taalanalyses te twijfelen en zijn de vreemdelingen er met de door hen overgelegde rapporten van de contra-expertise niet in geslaagd om zodanige twijfel te zaaien aan de juistheid van de taalanalyses, dat deze daarom niet ten grondslag mochten worden gelegd aan de in de besluiten getrokken conclusie dat de vreemdelingen de door hen gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk hebben gemaakt.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten op rechtmatigheid worden onderzocht in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. Gelet op hetgeen in de besluiten en het daarin ingelaste voornemens is overwogen omtrent de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdelingen over hun afkomst, waaronder begrepen de uitkomst van de taalanalyses, gelezen in samenhang met de reacties van het BLT van 7 oktober 2004 en 9 augustus 2005, kan hetgeen de vreemdelingen daartegen hebben aangevoerd, in het licht van het hiervoor overwogene, niet tot het oordeel leiden dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen niet geloofwaardig is.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 juni 2006 in de zaken nos. AWB 05/38242 en 05/38239;
III. verklaart de door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en
mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak