ECLI:NL:RVS:2006:AZ5545

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608129/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en kennisgeving aan de rechtbank

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De appellante had op 22 september 2006 beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, maar dit beroep op 5 oktober 2006 ingetrokken. De minister heeft de rechtbank op 17 oktober 2006 van de inbewaringstelling in kennis gesteld. De rechtbank had het beroep van de appellante niet ontvankelijk verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat de wetgeving, specifiek artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000, beoogt dat de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel tijdig aan een rechterlijke toetsing wordt onderworpen. De Afdeling benadrukte dat de rechtmatigheid van de inbewaringstelling binnen een redelijke termijn door een rechter moet worden getoetst, ongeacht of er beroep is ingesteld. De minister had terecht de rechtbank geïnformeerd na de intrekking van het beroep, zodat de rechterlijke toetsing kon plaatsvinden.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige rechterlijke toetsing in zaken van vreemdelingenbewaring en de verantwoordelijkheden van de minister in dit proces.

Uitspraak

200608129/1.
Datum uitspraak: 12 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/50656 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2006 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) daartegen aanhangig gemaakte beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 november 2006, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 november 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt appellante dat de rechtbank - door te overwegen dat uit de tekst van artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet kan worden opgemaakt dat de minister de rechtbank na intrekking van het door appellante ingestelde beroep alsnog in kennis dient te stellen van de maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000, en dat de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 evenmin aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de bewaring te allen tijde door de rechter dient te worden getoetst - heeft miskend dat met het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen is beoogd te bewerkstelligen dat oplegging van een dergelijke maatregel altijd en binnen redelijke termijn door de rechter dient te worden getoetst.
2.1.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 stelt de minister uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen, wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel.
2.1.2. Appellante heeft op 22 september 2006 beroep tegen het besluit van 22 september 2006 ingesteld. Op 5 oktober 2006 heeft zij dit beroep ingetrokken. Op 17 oktober 2006 heeft de minister de rechtbank van deze inbewaringstelling in kennis gesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 oktober 2003 zaak nr. 200306163/1, JV 2003/549) is met het in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde stelsel beoogd te bewerkstelligen dat de oplegging van een in dat artikellid vermelde vrijheidsontnemende maatregel tijdig aan een rechterlijke toetsing wordt onderworpen en laat dit onverlet dat zodanige toetsing slechts mogelijk is, indien beroep is of geacht moet worden te zijn ingesteld. De bewoordingen van die bepaling noch de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 bevatten enige aanwijzing dat de rechtmatigheid van de inbewaringstelling niet altijd binnen redelijke termijn door een rechterlijke instantie dient te worden getoetst. De minister heeft terecht de rechtbank na de intrekking van het door appellante ingestelde beroep alsnog van de opgelegde maatregel in kennis gesteld, zodat rechterlijke toetsing kan plaatsvinden.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgrond.
2.2.1. De klacht van appellante dat de inbewaringstelling onrechtmatig is omdat de minister haar tot de zitting van 30 oktober 2006 geen nadere informatie heeft verstrekt, faalt reeds op grond dat hij haar gemachtigde op 24 oktober 2006 een afschrift van de in zijn bezit zijnde, op de zaak betrekking hebbende stukken, heeft doen toekomen.
2.3. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 november 2006 in zaak no. AWB 06/50656;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006
395
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak