200608567/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Metaalgaasweverij Dinxperlo B.V.", gevestigd te Dinxperlo, gemeente Aalten,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Aalten,
verweerder.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 25.000,00 per dag dat wordt geconstateerd dat voorschrift 1.11, 7.11, 7.18 en/of 6.2 van de op 21 maart 2000 aan verzoekster verleende revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten behoeve van de inrichting op het adres Industriestraat 14 te Dinxperlo, wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 100.000,00. Volgens het besluit zal niet eerder een dwangsom worden verbeurd dan na zes weken na het in werking treden ervan.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 24 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 december 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven en [directeur], is verschenen.
2.1. Verzoekster heeft gemotiveerd bestreden dat zij de voorschriften 1.11, 7.18 en 6.2 heeft overtreden. De Voorzitter acht dit, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vooralsnog niet onaannemelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder - die zonder bericht van verhindering niet ter zitting is verschenen - het betoog van verzoekster niet heeft weersproken.
In verband hiermee ziet de Voorzitter aanleiding om de voorlopige voorziening te treffen dat het bestreden besluit wordt geschorst, voor zover het op de vorengenoemde voorschriften ziet.
2.2. Voorschrift 7.11 luidt als volgt: "De, tijdens het geleren van pvc-poeder en het thermofixeren van glasfiber, vrijkomende dampen moeten zo dicht mogelijk bij de bron, zonder zich te kunnen verspreiden, mechanisch worden afgezogen door middel van een doelmatige afzuiginstallatie en worden afgevoerd naar een doelmatige filterinstallatie. Het rendement van deze luchtzuiveringsinstallatie dient ten minste 95% te zijn."
2.2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit naar voren gebracht dat in de omgeving van de inrichting, zowel binnen de gemeente Aalten als in het nabijgelegen Süderwick (Duitsland), veelvuldig wordt geklaagd over geurhinder die zijn bron vindt in de productie van horrengaas binnen de inrichting. Bij deze productie komt uit de PVC-coating van het gebruikte draad zogenoemde weekmaker vrij die een bepaalde geur heeft. Volgens verweerder kan uit de ondervonden hinder worden afgeleid dat geen sprake is van een "doelmatige filterinstallatie" als bedoeld in het voorschrift 7.11.
2.2.2. Verzoekster heeft er bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening op gewezen dat de voor de inrichting geldende vergunning geen doelvoorschriften in de vorm van zogenoemde percentielnormen kent die zijn gericht op het tegengaan van geurhinder. Volgens haar is het begrip "doelmatige filterinstallatie" in het voorschrift 7.11 zodanig onbepaald dat daarop geen handhavingsbesluit kan worden gebaseerd. Daarbij heeft zij verwezen naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 25 februari 2004 in zaak no.
200400792/1. Subsidiair heeft verzoekster betoogd dat nu het rendement van de filters volgens de leverancier daarvan voldoende blijkt te zijn, aan de doelmatigheidseis wordt voldaan. Verzoekster heeft daarnaast erkend dat een beperkt deel van de afgezogen dampen in het geheel niet door een filter wordt geleid. Hoewel zij betwijfelt of de geurhinder in de omgeving hierdoor worden veroorzaakt, spant zij zich momenteel in om op dit punt aan voorschrift 7.11 te gaan voldoen. De in het bestreden besluit vervatte begunstigingstermijn acht zij echter te kort om dit tijdig in orde te krijgen.
2.2.3. De Voorzitter merkt op dat het in de uitspraak van 25 februari 2004 in zaak no.
200400792/1een voorschrift betrof dat inhield dat de emissie van geurstoffen uit de inrichting door het treffen van maatregelen zodanig moet zijn dat hinder door geur in de omgeving wordt voorkomen. Het thans in geding zijnde voorschrift is aanzienlijk concreter te noemen. De Voorzitter is voorshands van oordeel dat niet met vrucht kan worden gesteld dat dit voorschrift, waaronder begrepen het daarin genoemde begrip "doelmatige filterinstallatie", zich er niet voor kan lenen om handhavend op te treden. Gezien het aantal klachten en de spreiding daarvan qua tijd en personen, heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een doelmatige filterinstallatie. Dit betekent dat, los van het aspect ter zake waarvan verzoekster heeft erkend dat niet conform het voorschrift wordt gewerkt, sprake is van overtreding van het voorschrift. In dat verband is het van belang te achten dat de eis dat de filterinstallatie een rendement van minimaal 95% moet hebben is vervat in een andere zinsnede van het voorschrift, en dat mede gelet daarop niet kan worden staande gehouden dat het begrip "doelmatigheid" hiertoe is beperkt.
Bij de behandeling van het verzoek is gebleken dat verzoekster, nadat zij in het voorjaar van 2006 met de klachten vanuit de omgeving was geconfronteerd, diverse pogingen heeft ondernomen om de geurimmissie op de woonomgeving terug te brengen. Zo heeft verzoekster (vergeefs) onderzoek gedaan naar een alternatieve productiemethode en heeft zij een tweede koelinstallatie geplaatst met het oog op vermindering van de inlaattemperatuur van de afgassen in de filters. Voorts heeft zij de bestaande kaarsfilters vervangen door, naar zij stelt, beter werkende exemplaren.
Gelet op de hieruit sprekende en ook ter zitting naar voren gekomen bereidheid van verzoekster om mee te werken aan een oplossing, ziet de Voorzitter aanleiding om het bedrag dat bij overtreding wordt verbeurd alsmede het maximumbedrag dat kan worden verbeurd, bij wijze van voorlopige voorziening te matigen zoals hierna is vermeld.
Verder ziet de Voorzitter, gelet op de hiervoor bedoelde bereidheid van verzoekster en het feit dat om praktische redenen pas begin januari 2007 een einde kan worden gemaakt aan de situatie dat een deel van de afgezogen dampen in het geheel geen filter passeert, aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 15 januari 2007.
Voor het overige komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedeeltelijk toe te wijzen.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de volgende voorlopige voorzieningen:
a. schorst het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalten van 31 oktober 2006, kenmerk 2886, voor zover dit ziet op de voorschriften 1.11, 7.18 en 6.2 van de op 21 maart 2000 aan verzoekster verleende revisievergunning;
b. bepaalt dat het onder Ia bedoelde besluit, voor zover dit ziet op voorschrift 7.11 van de op 21 maart 2000 aan verzoekster verleende revisievergunning, zodanig wordt aangepast dat het bedrag van de dwangsom per dag € 10.000,00 bedraagt en het maximaal te verbeuren bedrag € 40.000,00, en dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 15 januari 2007;
II. bepaalt dat de onder I genoemde voorlopige voorzieningen gelden tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de voorlopige voorzieningen doorlopen totdat op dat verzoek is beslist;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalten tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 693,07 (zegge: zeshonderddrieënnegentig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Aalten aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Aalten aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006