200608541/2.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/822, 05/823 en 05/1144 van de rechtbank Almelo van 13 november 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.
Bij besluit van 13 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (hierna: het college) geweigerd om op verzoek van [partijen] handhavend op te treden tegen de slachtactiviteiten en de houtbewerkingsactiviteiten op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het college het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2004 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij uitspraak van 13 april 2005, inzake no. 200407551/1, heeft de Afdeling de daartegen door verzoekster en het college ingestelde hoger beroepen ongegrond geoordeeld en de uitspraak van 5 augustus 2004 bevestigd
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het college het bezwaar van [partijen] gegrond verklaard, het besluit van 13 november 2002 herroepen en verzoekster gelast de verkoopactiviteiten van vlees op het perceel binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 .per week met een maximum van € 25.000,00.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het college, onder herroeping van zijn besluit van 2 juni 2005 in zoverre, de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken nadat de Raad van State heeft beslist op het door verzoekster gedane verzoek om herziening van de uitspraak van 13 april 2005.
Bij uitspraak van 13 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover van belang, het daartegen door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 23 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 23 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 december 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door [maat A], bijgestaan door J. Prins, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.H. Willems en G.E.M. Willemsen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [naam een der partijen], als belanghebbende, in persoon, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. In hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college ten onrechte tegen de verkoopactiviteiten is opgetreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling in de uitspraak van 13 april 2005 reeds bindend heeft beslist dat verzoekster ten aanzien van de op het perceel plaatsvindende verkoopactiviteiten geen geslaagd beroep toekomt op het overgangsrecht van het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied". Verzoekster is in de gehele procedure die tot die uitspraak leidde van rechtswege partij geweest en is evenals het college in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 augustus 2004. Verzoekster noch het college hebben daarbij gesteld dat de rechtbank van een onjuiste opvatting is uitgegaan door als het voorgaande bestemmingsplan in de zin van de overgangsbepaling aan te merken het bestemmingsplan dat op 23 februari 1978 rechtskracht heeft verkregen. Daarbij hebben zij blijkens de stukken op dat punt beiden zelfs uitdrukkelijk van hetzelfde oordeel als de rechtbank doen blijken.
2.3. De omstandigheid dat verzoekster ten behoeve van de verkoopactiviteiten een verzoek om vrijstelling heeft ingediend, vormt geen grond voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie van de situatie, zodat de rechtbank naar voorlopig oordeel terecht heeft geoordeeld dat zodanig zicht ontbrak ten tijde van de beslissing op bezwaar.
2.4. Naar voorlopig oordeel heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college gehouden was verzoekster wederom te horen alvorens opnieuw te beslissen op het bezwaar van [partijen]. De Voorzitter wijst daarbij op de procedure die daaraan reeds was vooraf gegaan.
2.5. Gelet op het voorgaande en op de betrokken belangen bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006