200603619/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2662 van de rechtbank Breda van 4 april 2006 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Gilze en Rijen.
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft de raad van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellante om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan de gemeenteraad opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juli 2006 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Huijgens, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. M. van den Berg, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door ir J. van Tilburg, zijn verschenen.
2.1. Het verzoek strekt tot vergoeding van de gestelde waardevermindering van de woning van appellante op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), ten gevolge van het vaststellen van de bestemmingsplannen "Bedrijventerrein Broekakkers Zuid" en "Industrieterrein Broekakkers".
2.2. De gemeenteraad heeft het verzoek afgewezen, omdat appellante door de planwijzigingen naar zijn oordeel niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van een adviesbureau van 1 mei 2003 en een nadere notitie van dat bureau van 1 september 2003.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat bij de planvergelijking, zowel ten aanzien van de gronden ten noorden van het perceel, als ten aanzien van de gronden ten oosten daarvan, van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, dan wel onvoldoende is gemotiveerd, waarom van bepaalde uitgangspunten is uitgegaan, zodat de conclusie dat de inwerkingtreding van de nieuwe bestemmingsplannen geen nadelige gevolgen voor appellante heeft niet op een voldoende draagkrachtige motivering stoelt.
2.4. Appellante klaagt dat de rechtbank aldus ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat op de strook ten noorden van het perceel, waarop ingevolge het bestemmingsplan "Industrieterrein Broekakkers" de bestemming "wegen c.a." rust, de mogelijkheid bestaat om containers te plaatsen ten behoeve van op- en overslag en dit een verslechtering betekent in vergelijking met hetgeen in de oude situatie mogelijk was.
2.4.1. Dit betoog faalt. Ingevolge de voorschriften, behorende bij het bestemmingsplan "Industrieterrein Broekakkers", mogen op gronden met de bestemming "wegen c.a." bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden geplaatst, noodzakelijk voor het wegverkeer, alsmede - na vrijstelling - gebouwen, behorende tot straatmeubilair zoals telefooncellen, abri's en toiletgebouwtjes, mits de grondoppervlakte geringer is dan 10 m2 en de hoogte minder bedraagt dan 2.75 meter. Gelet hierop, is het plaatsen van containers ten behoeve op- en overslag op gronden met die bestemming niet toegestaan.
Het betoog voor het eerst ter zitting naar voren gebracht dat de planologische situatie is verslechterd door opslag op naastgelegen gronden met een andere bestemming kan niet worden aangemerkt als nadere toelichting van een eerder voorgedragen beroepsgrond. Nu is gesteld, noch gebleken dat appellante dit niet eerder heeft kunnen aanvoeren, dient dat betoog wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te blijven.
2.5. Appellante klaagt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geen andere invulling aan de gronden ten oosten van het perceel kan worden gegeven, omdat de gronden tussen het perceel [locatie] en een voormalige agrarisch bedrijf volgens haar niet anders dan als moestuin gebruikt kunnen worden en dat bebouwing - wat het oude bestemmingsplan mogelijk
maakte - niet meer mogelijk was. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat bebouwing op het perceel vanwege feitelijke of juridische bestemmingen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht. De gestelde mededeling van de eigenaar van de voormalige agrarische bebouwing dat de gronden uitsluitend als moestuin kunnen worden gebruikt, is daarvoor ontoereikend.
2.6. Appellante komt ten slotte ook tevergeefs op tegen de afwijzing van haar verzoek om vergoeding van de deskundigenkosten. De Afdeling verstaat de desbetreffende overweging van de rechtbank aldus, dat zij het inroepen van de deskundigenbijstand redelijk acht, maar de redelijkheid van het maken van de kosten thans nog niet kan worden beoordeeld, omdat de door haar geconstateerde motiveringsgebreken kunnen worden hersteld. Appellantes betoog, dat ervan uitgaat dat vergoeding van deskundigenkosten niet aan de orde kan zijn, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006