200605635/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het gewest Gooi en Vechtstreek,
appellant,
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 6 februari 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3, tweede lid, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur (hierna: Rea).
Bij besluit van 29 juni 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder, voor zover hier van belang, het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. J.J. Bakker en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.W. Flendrie, mr. J. Aanen en mr. N.C. Piersma, allen ambtenaar van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rea dragen de gemeenteraad en burgemeester en wethouders er zorg voor dat er op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende mate gelegenheid wordt geboden voor de houders en distributeurs om afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens ten minste om niet achter te laten.
2.2. Appellant betoogt dat artikel 3, tweede lid, van de Rea niet door hem is overtreden. Nu in het gewest Gooi en Vechtstreek vier brenglocaties voor particulieren, de zogeheten scheidingsstations, en één speciaal daarvoor ingerichte brengvoorziening voor detaillisten in Crailoo (met ruime openingstijden, gratis, voldoende opslagmogelijkheden en geen beperkingen in hoeveelheden) worden aangeboden, is volgens appellant onbegrijpelijk dat zijn werkwijze als strijdig met de Rea wordt gekwalificeerd. Noch de tekst van de regeling, noch de toelichting daarop, geven volgens appellant ruimte voor een uitleg volgens welke de deelnemende gemeenten verplicht zouden zijn om detaillisten met ten hoogste 7 apparaten in alle scheidingsstations toe te laten. Appellant betoogt dat de Rea niet voorschrijft op welke wijze de gemeenten moeten organiseren dat voldoende brengvoorzieningen aanwezig zijn om afgedankte apparatuur in te nemen.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant artikel 3, tweede lid, van de Rea heeft overtreden door aan detaillisten in onvoldoende mate gelegenheid te bieden afgedankte apparaten, afkomstig van particulieren, om niet achter te laten, door te weigeren aan detaillisten met ten hoogste 7 grote apparaten, afkomstig van particulieren, de milieustraat te Weesp ter beschikking te stellen en hun slechts de bovengemeentelijke voorziening te Crailoo aan te bieden. Hij betoogt daartoe onder meer dat artikel 3, tweede lid, van de Rea beoogt zowel voor particulieren als voor detaillisten die kleine hoeveelheden brengen een laagdrempelige voorziening in het leven te roepen met betrekking tot afgedankte apparatuur afkomstig van particulieren. Verweerder wijst er in dit verband op dat in de toelichting bij artikel 3, tweede lid, van de Rea het volgende wordt gesteld: "Vanzelfsprekend is geen sprake is van ‘in voldoende mate’ indien alleen een grotere bovengemeentelijke brengvoorziening opengesteld wordt voor afgedankte apparatuur die door particulieren wordt gebracht, alsmede voor de kleine hoeveelheden die door detaillisten worden gebracht. Het begrip ‘kleine hoeveelheden’ wordt in de praktijk ingevuld door het aantal van ten hoogste 7 grote apparaten." Door het bieden van een laagdrempelige voorziening wordt, aldus verweerder, voorkomen dat afgedankte apparatuur buiten de inzameling- en verwijderingstructuur om op de markt komt.
2.4. Het is de Afdeling uit de stukken gebleken dat appellant binnen zijn gewest voor detaillisten een speciaal daarvoor ingerichte brengvoorziening aanbiedt op het overlaadstation Crailoo in Hilversum. Onbetwist is dat het overlaadstation Crailoo ruime openingstijden kent, dat aan de acceptatie van de afgedankte apparaten geen kosten zijn verbonden, dat voldoende opslagmogelijkheden aanwezig zijn, en dat geen sprake is van een beperking in de te accepteren hoeveelheden.
Nu, gezien het vorenstaande, aan detaillisten, waaronder detaillisten met maximaal 7 apparaten, binnen de negen samenwerkende gemeenten ten minste één plaats ter beschikking is gesteld om afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens ten minste om niet achter te laten, en nu daartoe aldaar, mede gezien de toegankelijkheid van de betrokken voorziening, genoegzaam gelegenheid wordt geboden, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat voorschrift 3, tweede lid, van de Rea is overtreden. Hetgeen is gesteld in de toelichting op de Rea kan aan het vorenstaande niet afdoen. Verweerder was derhalve niet bevoegd om handhavend op te treden. Hij heeft het tegen het besluit van 6 februari 2006 ingediende bezwaar daarom ten onrechte ongegrond verklaard.
2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven gelet hierop geen bespreking. Het primaire besluit van 6 februari 2006 moet worden herroepen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 juni 2006, kenmerk VI/BZ 2006281274;
III. herroept het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 februari 2006, kenmerk VINW/2006233379/KM;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 22,37 (zegge: tweeëntwintig euro en zevenendertig cent); het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006