ECLI:NL:RVS:2006:AZ5197

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600025/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor ophogen van gronden in verband met bedrijvenpark 'Het Klooster' te Nieuwegein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 16 november 2005 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein, dat op 23 november 2004 vrijstelling verleende voor het ophogen van gronden in de deelgebieden 2 en 3 van het bedrijvenpark 'Het Klooster'. De appellant betwist de goedkeuring van het bestemmingsplan door gedeputeerde staten en stelt dat de vrijstelling niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hij voert aan dat de stofemissie van het bedrijvenpark niet adequaat is beoordeeld en dat de luchtkwaliteit reeds voor de ingebruikname van het terrein in het geding is.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 september 2006 behandeld. De appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door verschillende ambtenaren en advocaten. Gedeputeerde staten van Utrecht waren ook als partij aanwezig. De Afdeling overweegt dat de vrijstelling enkel is verleend voor het ophogen van de gronden en dat er geen bouwvergunning vereist is voor deze activiteit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vrijstelling niet in strijd is met de geldende bestemmingsplannen en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende is.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 27 december 2006.

Uitspraak

200600025/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2005/1012 van de rechtbank Utrecht van 16 november 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (hierna: het college) aan de gemeente Nieuwegein vrijstelling verleend voor het ophogen van gronden, gelegen in de deelgebieden 2 en 3, als voorzien in het kader van de planontwikkeling van het bedrijvenpark "Het Klooster" (hierna: het bedrijvenpark).
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 april 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 10 april 2006 en 8 mei 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.A.A. van Wakeren, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman en mr. D.S.P. Fransen, advocaten te Amsterdam, en mr. A. Ayal, mr. M. van Rijbroek, drs. A. de Bree en ing. S. Buitelaar, ambtenaren van de gemeente, en dr. J.J. Erbrink, medewerker van KEMA, zijn verschenen. Voorts is gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ir. J.W.P.M. Willems en S. Kreuger als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    De werkzaamheden waarvoor vrijstelling is verleend maken onderdeel uit van het bouwrijp maken van de gronden ten behoeve van de verwezenlijking van het bedrijvenpark. Na de verlening van de vrijstelling heeft de gemeenteraad van Nieuwegein (hierna: de gemeenteraad) het bestemmingsplan "Het Klooster 2004, correctieve herziening" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld dat in de aanleg van het bedrijvenpark voorziet en dat door het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 30 september 2005 is goedgekeurd.
2.2.    Appellant betoogt dat het bestemmingsplan ten onrechte door gedeputeerde staten is goedgekeurd en dat de rechtbank daarom heeft miskend dat de vrijstelling niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voorts is de ruimtelijke onderbouwing ondeugdelijk omdat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de stofemissie die van het bedrijvenpark afkomstig zal zijn, terwijl voor de ingebruikname van het bedrijvenpark de daarvoor gestelde grenswaarden reeds worden overschreden, aldus appellant. Volgens appellant had het college zijn standpunt dat de luchtkwaliteit ten gevolge van de aanleg van het bedrijventerrein niet verslechtert, niet mogen baseren op een rapport van KEMA omdat het rapport onjuiste aannames bevat.
2.3.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, kan, voor zover thans van belang, ten behoeve van de verwezenlijking van een project, vrijstelling worden verleend van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4.    De vrijstelling is enkel gevraagd en verleend voor het ophogen van de grond in de deelgebieden en ziet niet ook op verdergaande (bouw-) activiteiten in het kader van de aanleg van het bedrijventerrein. Nu voor het ophogen van de gronden geen bouwvergunning vereist is, mist artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet toepassing en kunnen tegen de vrijstelling afzonderlijk rechtsmiddelen worden aangewend. Daartoe verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 26 oktober 2005, in zaak no.
200505017/1(AB 2005, 440).
Nu enkel vrijstelling is verleend voor het ophogen van de gronden, lag ter toetsing van de rechtbank voor of dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De Afdeling stelt vast dat het betoog van appellant niet zozeer is gericht tegen het ophogen van de gronden als zodanig, maar tegen de gevolgen van vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad en de goedkeuring die gedeputeerde staten aan dat besluit heeft verleend. Die besluiten zijn thans echter niet in geding. Aan de onderhavige vrijstelling is het (ontwerp-)bestemmingsplan ook niet als ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd, maar het op 7 mei 2004 door het Bureau BRO uitgebrachte rapport "Ruimtelijke onderbouwing ophogen van de gronden en graven watergangen deelgebieden 2 en 3 Bedrijvenpark Het Klooster". In dit rapport zijn de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving omschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport niet als ruimtelijke onderbouwing voor de vrijstelling ten behoeve van de onderhavige werkzaamheden heeft kunnen dienen.
2.5.    Het vorenstaande neemt evenwel niet weg dat het ophogen van de gronden niet geheel los kan worden gezien van de beoogde ontwikkeling van deze locatie. De rechtbank heeft, bij de toetsing van de afwegingen, die aan het verlenen van de vrijstelling ten grondslag zijn gelegd, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand buiten twijfel is dat een bedrijventerrein niet in enigerlei vorm op deze locatie kan worden verwezenlijkt. Niet is bestreden dat een bedrijventerrein als zodanig past binnen de gemeentelijke visie op de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied, dat ook als bedrijventerrein is voorzien in het geldende en toekomstige streekplan. Dat de Afdeling bij uitspraak van 29 november 2006 in zaak nr.
200509566/1het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van het bestemmingsplan wegens strijd met 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht heeft vernietigd, maakt dat niet anders. Dat besluit ziet op het bedrijvenpark zoals dat in het daarin aan de orde zijnde bestemmingsplan werd voorzien. Uit voormelde uitspraak kan niet worden afgeleid dat op de onderhavige locatie niet in enigerlei vorm een bedrijventerrein kan worden verwezenlijkt.
Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het ophogen van de gronden.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven       w.g. Huijben
Voorzitter   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006
313-444.