ECLI:NL:RVS:2006:AZ5196

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601226/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging oprichtingsvergunning voor opslag consumentenvuurwerk en veiligheidseisen

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 december 2006 uitspraak gedaan over de wijziging van een oprichtingsvergunning voor de opslag van consumentenvuurwerk. Het college van burgemeester en wethouders van Bernheze had beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 23 december 2005 de vergunning had gewijzigd op basis van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 3 januari 2006. De appellant betoogde dat de vastgestelde veiligheidsafstand van 9 meter tot kwetsbare objecten te klein was, in tegenstelling tot de aanbevolen afstand van 25 meter volgens de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken. De appellant verwees naar eerdere onderzoeken en tests die de risico's van vuurwerkopslag aankaartten.

De verweerder stelde echter dat het beroep niet-ontvankelijk was voor de beroepsgronden die niet in de bedenkingen waren opgenomen. De Raad van State oordeelde dat de gronden wel degelijk hun basis vonden in de bedenkingen en dat het beroep ontvankelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de regelgeving omtrent de veiligheidsafstanden niet op onjuiste inzichten berustte en dat de vergunninghouder had voldaan aan de voorwaarden voor het vaststellen van een kleinere veiligheidsafstand. De deskundigenrapporten bevestigden dat de inrichting voldeed aan de eisen van het Vuurwerkbesluit.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening voor risicovolle activiteiten zoals de opslag van vuurwerk, en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

200601226/1
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de oprichtingsvergunning van 18 mei 1993 voor de inrichting voor de opslag van consumentenvuurwerk van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats] gewijzigd. Dit besluit is op 3 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door J.F.C. van den Braak, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. van de Coevering-van Herpen, P.H.W. Heesakkers, ing. B.W.C.J. Biemans en ing. M.P.C.J.M. van der Linden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte in het besluit van 3 januari 2006 een kleinere veiligheidafstand tot kwetsbare objecten heeft bepaald dan in het Vuurwerkbesluit wordt genoemd, door deze veiligheidsafstand vast te stellen op 9 meter, zijnde de erfgrens van het perceel waarop de opslag gelegen is.
Appellant verwijst daartoe naar de bevindingen van een onderzoek in 2004 van de Vliegende Brigade Vuurwerkbesluit van de VROM-inspectie en naar de resultaten van een in 2005 door TNO uitgevoerde vuurwerktest. Appellant voert verder aan dat in de circulaire "Optreden van de brandweer bij vuurwerkbranden" van 29 november 2005 de Minister van Binnenlandse zaken (hierna: de Circulaire) heeft aanbevolen voor reguliere opslagplaatsen in Nederland een afstand van 25 meter aan te houden voor het offensief bestrijden van een brand met consumentenvuurwerk. De veiligheid van personen die zich binnen de veiligheidsafstand van 9 meter bevinden kan in geval van een calamiteit onvoldoende worden gegarandeerd, aldus appellant.
2.3.    Verweerder betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de beroepsgronden inzake de door TNO uitgevoerde vuurwerktest, de Circulaire en de veiligheid van personen binnen de veiligheidsafstand van 9 meter, nu deze geen grond vinden in de door appellant ingediende bedenkingen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de genoemde gronden wel hun grondslag in de bedenkingen, omdat het gaat om nadere argumentatie van in de bedenkingen aangevoerde aspecten. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.4.    Ingevolge artikel 5.3.2, tweede lid, onder b, van het Vuurwerkbesluit kunnen gedeputeerde staten in afwijking van het eerste lid van dat artikel op verzoek van degene die de inrichting drijft een kleinere dan de ten opzichte van kwetsbare of geprojecteerde kwetsbare objecten van toepassing zijnde veiligheidsafstand als genoemd in bijlage 3, onder 1.3, vaststellen ten behoeve van een inrichting waar meer dan 10.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, herverpakt of bewerkt,
indien aan de vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de desbetreffende inrichting zodanige voorschriften zijn verbonden dat:
1°.    de warmtestraling ten gevolge van brand in die inrichting waarbij vuurwerk betrokken is voor personen die zich ophouden buiten een gebouw dat onderdeel is van een kwetsbaar object of een geprojecteerd kwetsbaar object beperkt blijft tot ten hoogste 10 kW/m2, en
2°.    de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de deuropening van een bewaarplaats of een bufferbewaarplaats en een gebouw, indien dat gebouw een kwetsbaar object of een geprojecteerd kwetsbaar object is, niet lager is dan 60 minuten.
Ingevolge het derde lid wordt het verzoek, bedoeld in het tweede lid, gedaan voor 1 maart 2004 en gaat vergezeld van toereikende gegevens met betrekking tot de warmtestraling en brandoverslag die de inrichting kan veroorzaken.
Ingevolge het vierde lid stellen gedeputeerde staten alvorens toepassing te geven aan het tweede lid de commandant van de regionale brandweer binnen wiens gebied de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen, in de gelegenheid advies uit te brengen op het verzoek, bedoeld in het tweede lid.
2.5.    Voor zover appellant, mede onder verwijzing naar recente vuurwerktesten, de risico's van vuurwerkopslag en de wijze van classificatie van vuurwerk aan de orde heeft gesteld, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat om ervan uit te gaan dat het Vuurwerkbesluit op onjuiste inzichten berust en in verband daarmee in strijd is met de Wet milieubeheer. Met betrekking tot de verwijzing van appellant naar de circulaire van 29 november 2005 van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties overweegt de Afdeling dat deze circulaire ziet op het optreden van de brandweer bij vuurwerkbranden. Voor wat betreft andere aspecten is verwezen naar de bestaande regelgeving.
De Afdeling stelt verder vast dat bij het door vergunninghoudster ingediende een verzoek als bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid, van het Vuurwerkbesluit een door Van Hooft Adviesburo BV opgesteld onderzoeksrapport is gevoegd over tot de warmtestraling en brandoverslag die de inrichting kan veroorzaken, waaruit blijkt dat de inrichting kan voldoen aan de in artikel 5.3.2, tweede lid, onder 1° en 2°, van het Vuurwerkbesluit genoemde voorwaarden. De commandant van de Regionale Brandweer Brabant-Noord heeft op 1 november 2005 schriftelijk laten weten geen op- of aanmerkingen te hebben met betrekking tot het Onderzoeksrapport. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening is vermeld dat voldaan is aan de in artikel 5.3.2 van het Vuurwerkbesluit gestelde voorwaarden voor het vaststellen van een kleinere veiligheidsafstand. De Afdeling is niet gebleken dat de hiervoor weergegeven toetsing van de situatie aan het Vuurwerkbesluit op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd dan wel anderszins gebreken vertoont. Appellant heeft noch in zijn beroepschrift noch ter zitting betwist, dat is voldaan aan de voorwaarden om een kleinere veiligheidsafstand vast te stellen.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g.     w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006
191-456