200601567/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1116 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 6 januari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast het bouwen in afwijking van de bouwvergunning op het perceel [locatie] te Haaren (hierna: het perceel) onmiddellijk te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het college het verzoek van appellanten om opheffing van de bouwstop en intrekking van de dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het college geweigerd aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van de woning ten behoeve van het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep, te weten een tandartsenpraktijk, op het perceel.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het college de door appellanten tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, de besluiten van 15 juli 2004 en 19 juli 2004 herroepen, voor zover de last het bouwen te staken ziet op bouwen ten behoeve van wonen en het besluit van 12 augustus 2004, met verbetering van de motivering, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 januari 2006, verzonden op 18 januari 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2006, waar appellanten, bij monde van [een van de appellanten], en bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Stilleggen van de werkzaamheden
2.1. Ingevolge artikel 100, derde lid, van de Woningwet vindt toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, slechts plaats in bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften.
Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder b, van de bouwverordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd in afwijking van de bouwvergunning.
Ingevolge artikel 40a, eerste lid, van de Woningwet worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften gegeven omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning, alsmede omtrent de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: het Biab) verstrekt de aanvrager bij een aanvraag om een reguliere bouwvergunning de gegevens en bescheiden, bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.2 van hoofdstuk 1 van de bijlage, voor zover die gegevens en bescheiden naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig zijn om aannemelijk te maken dat het desbetreffende bouwen voldoet aan de bij of krachtens de wet voor dat bouwen geldende eisen.
In paragraaf 1.2.4. (gegevens en bescheiden ten behoeve van toetsing aan overige voorschriften van het Bouwbesluit 2003) zijn, onder k en l, van de Bijlage behorende bij het Biab, voor zover hier van belang, de leidingplannen en aansluitpunten van de riolering, hemelwaterafvoeren en de waterleiding genoemd.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden omdat het aanbrengen van de zogenoemde loze leidingen niet is aan te merken als bouwen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet. Voor zover het aanbrengen van deze leidingen wel als bouwen kan worden aangemerkt, voeren zij aan dat dit niet bouwvergunningplichtig is. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn die met zich brengen dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.3. Vast staat dat aan appellanten op 23 oktober 2003 een, inmiddels rechtens onaantastbaar geworden, reguliere bouwvergunning van rechtswege is verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de bestaande woning op het perceel. Bij de bij deze vergunning behorende aanvraag zijn gegevens en bescheiden omtrent riolering, hemelwaterafvoeren en waterleiding en daarbij horende aansluitpunten overgelegd. Voorts staat vast dat een aantal van de in het bouwwerk aanwezige leidingen niet in overeenstemming met de bij de vergunning behorende aanvraag is aangebracht. Het betoog van appellanten dat er geen verplichting bestond de zogenoemde loze leidingen bij de bouwaanvraag aan te geven omdat hiervoor geen bouwvergunning zou zijn vereist, faalt. De leidingen maken blijkens de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens onlosmakelijk deel uit van dit bouwwerk en moeten dan ook in overeenstemming met deze vergunning en de daarbij horende aanvraag worden aangebracht. Indien zulks anders zou zijn, zouden de in het Biab gestelde eisen ten behoeve van de toetsing aan het Bouwbesluit zinledig zijn.
De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college ingevolge artikel 100, derde lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 11.1, aanhef en onder b, van de bouwverordening, bevoegd was om voormelde bouwwerkzaamheden stil te leggen.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn die met zich brengen dat het college van handhavend optreden had moeten afzien faalt. Gelet op het feit dat het stilleggen van de bouwwerkzaamheden is beperkt tot werkzaamheden ten behoeve van andere functies dan wonen is de Afdeling van oordeel dat het handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat hiervan in dit geval behoorde te worden afgezien.
Weigering vrijstelling en bouwvergunning
2.6. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geacht mede een verzoek om vrijstelling in te houden.
2.7. Het bouwplan betreft het aanbrengen van veranderingen in de indeling van de begane grond van het pand ten behoeve van de uitoefening van een tandartsenpraktijk aan huis. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Haaren-Oost" de bestemming "Wonen" met de aanduiding "Wvb", hetgeen staat voor voormalige boerderij.
2.8. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de voorschriften van het plan voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep of bedrijf in een woning en/of bijgebouw, met dien verstande dat:
a. de woonfunctie van de woning behouden dient te blijven. Deze woonfunctie wordt in ieder geval geacht gewaarborgd te blijven indien maximaal 40% van het vloeroppervlak van de woning inclusief bijgebouwen met een maximum van 50 m² wordt gebruikt voor het aan huis gebonden beroep of bedrijf.
2.9. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college een onjuiste uitleg aan voormeld planvoorschrift heeft gegeven, slaagt. Vooropgesteld zij dat aan de in evengenoemd voorschrift gebezigde term "in ieder geval" redelijkerwijs geen andere betekenis kan worden gehecht dan dat de op het individuele geval betrekking hebbende beantwoording van de vraag of de woonfunctie van de woning behouden blijft, achterwege kan blijven indien aan de in die zinsnede gestelde vereisten is voldaan. Dit impliceert dat indien aan die vereisten niet wordt voldaan, toegesneden op de omstandigheden zoals die zich voordoen, dient te worden bezien of van behoud van de woonfunctie sprake is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de praktijkruimte de norm van 40% van het vloeroppervlak van de woning niet overschrijdt. Het college is niettemin van oordeel dat aan de vereisten om forfaitair aan te nemen dat de woonfunctie behouden blijft, niet is voldaan omdat de in aanmerking te nemen ruimten, zijnde naast de behandelkamers ook de wachtruimte, bijkeuken en toilet bij de praktijkruimte, tezamen een groter vloeroppervlak dan 50 m² beslaan. De Afdeling is van oordeel dat de tekst van genoemd voorschrift niet dwingt tot de door het college voorgestane opvatting dat de maat van 50 m² betrekking heeft op het maximum van het voor het beroep of bedrijf gebruikte vloeroppervlak en niet op het in aanmerking te nemen oppervlak van de bijgebouwen. Zij merkt daarbij op dat het cumulatief hanteren van de norm van 40% en die van 50 m² met zich brengt dat daaraan slechts zou kunnen worden voldaan bij woningen met een maximaal vloeroppervlak van ongeveer 120 m², terwijl daarin doorgaans, gelet op de oppervlaktemaat, van een praktijk aan huis geen sprake zal kunnen zijn. Echter, ook indien van die interpretatie van de tweede volzin van artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zou worden uitgegaan en derhalve terecht zou zijn vastgesteld dat daaraan in het voorliggende geval niet is voldaan, heeft het college niet overeenkomstig de eerste volzin op basis van de omstandigheden, zoals die zich in dit geval voordoen, beoordeeld of de woonfunctie behouden blijft.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij in stand is gelaten het gedeelte van de beslissing op bezwaar van 7 maart 2005 waarbij is beslist op de bezwaren van appellanten met betrekking tot de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 7 maart 2005 vernietigen, voor zover daarbij op de bezwaren van appellanten met betrekking tot de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen is beslist.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 januari 2006, AWB 05/1116, voor zover daarbij in stand is gelaten het gedeelte van de beslissing op bezwaar van 7 maart 2005 waarbij is beslist op de bezwaren van appellanten met betrekking tot de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 7 maart 2005, kenmerk RO-b 1001, voor zover daarbij op de bezwaren van appellanten met betrekking tot de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen is beslist;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Haaren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat gemeente Haaren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006