ECLI:NL:RVS:2006:AZ5185

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606154/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot deelname aan educatieve maatregel alcohol en verkeer na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om de verplichting die de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) aan appellant heeft opgelegd om deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA). Dit besluit volgde op een verkeersongeval op 4 juni 2005, waarbij appellant een bloedalcoholgehalte van 1,45‰ had. Appellant heeft tegen deze verplichting bezwaar gemaakt, maar het CBR verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 7 augustus 2006. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 23 november 2006 is de zaak behandeld. Het CBR was vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, terwijl appellant niet aanwezig was. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat hij de bestuurder van de auto was ten tijde van het ongeval. Hij verwees naar verklaringen van politieagenten die aangaven dat hij niet in de auto was aangetroffen, maar liggend naast de auto. Tevens stelde hij dat zijn vrijspraak door de politierechter voor rijden onder invloed van alcohol invloed zou moeten hebben op de beslissing van de rechtbank.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de bestuurlijke vorderingsprocedure voor de EMA losstaat van de strafrechtelijke procedure. De vrijspraak door de politierechter biedt geen grond voor de conclusie dat de rechtbank onterecht heeft aangenomen dat er voldoende feiten waren om te concluderen dat appellant de auto bestuurde. De verklaringen van vrienden van appellant werden ook in overweging genomen, maar de Afdeling concludeerde dat het CBR terecht de EMA had opgelegd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200606154/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/777 van de rechtbank Utrecht van 7 augustus 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2006, verzonden op 14 augustus 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 september 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2006, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Aanleiding voor oplegging van de EMA was dat bij appellant een bloedalcoholgehalte is geconstateerd van 1,45‰ na een verkeersongeval op 4 juni 2005 met een auto, waarvan volgens het CBR appellant de bestuurder was.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank niet aannemelijk heeft mogen achten dat hij ten tijde van voormeld verkeersongeval de bestuurder van de auto was. In dit verband wijst hij op de bij de rechter-commissaris afgelegde nadere verklaringen van de politieagenten, die het proces-verbaal met betrekking tot het ongeval hebben opgemaakt. Zij hebben aangegeven dat appellant, anders dan in dat proces-verbaal stond, door hen niet in het voertuig is aangetroffen, maar liggend daarnaast.
Tevens betoogt appellant dat, nu hij door de politierechter is vrijgesproken van overtreding van het verbod tot rijden onder invloed van alcohol als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, de rechtbank op onjuiste gronden heeft overwogen dat de EMA terecht is opgelegd.
2.3.    Zoals de Afdeling eerder, in onder meer de uitspraken met uitspraaknos. H01.99.0210 (AB 1999, 429) en
200506820/1, heeft overwogen staat de bestuurlijke vorderingsprocedure die tot een EMA heeft geleid geheel los van de strafrechtelijke procedure. Het feit dat de politierechter appellant heeft vrijgesproken, levert derhalve geen grond op voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er voldoende feiten en omstandigheden waren op basis waarvan het CBR het standpunt kon innemen dat appellant voorafgaand aan het ongeval als bestuurder was opgetreden.
2.4.    Uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat appellant heeft verklaard op 4 juni 2005 na het verlaten van de discotheek te Bunnik, die hij samen met een [vriend] van appellant, heeft bezocht en waar hij alcohol heeft genuttigd, een tot na het ongeval durende black-out te hebben gehad, waardoor hij zich van het gebeuren niets meer kan herinneren. [vriend] heeft verklaard dat op het moment van het ongeval appellant de auto bestuurde. De [vriendin] van appellant, heeft verklaard dat [vriend] haar heeft verteld dat appellant ten tijde van het ongeval de auto bestuurde.
2.5.    Het vorenstaande in aanmerking genomen kan het feit dat appellant na het ongeval niet in, maar liggend naast de auto is aangetroffen, niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het CBR mocht aannemen dat appellant met het geconstateerde bloedalcoholgehalte van 1,45 ‰ de auto heeft bestuurd en dat het CBR terecht de EMA heeft opgelegd.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006
306-538.