200605249/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting "Stichting A7", gevestigd te Dieren, gemeente Rheden
2. [appellanten sub 2], allen wonend te Velp, gemeente Rheden,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/2455 en 05/2457 van de rechtbank Arnhem van 30 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Bij besluit van 25 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) aan de gemeente Rheden vergunning verleend voor het kappen van 21 essen aan de Aalscholversingel te Velp.
Bij besluiten van 25 mei 2005 heeft het college de daartegen door appellante sub 1 (hierna: Stichting A7) en appellanten sub 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2006, verzonden op 9 juni 2006, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Stichting A7 en [appellanten sub 2] bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van onderscheidenlijk [appellanten sub 2] en Stichting A7. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar Stichting A7, vertegenwoordigd door D.C. van Loenen-Imming, en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door A.H. Hees, en het college, vertegenwoordigd door ing. D.E. de Rooij en J.A. Bannink, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Rheden 2000 (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.3a kan de vergunning worden geweigerd op grond van
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
2.2. De betrokken bomen staan ter hoogte van de huisnummers 1 tot en met 29. Het college heeft de gevraagde vergunning verleend, omdat zij verminderde vitaliteit hebben en zich geen van de in voormeld artikel 4.5.3a vermelde weigeringsgronden voordoet.
2.3. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de kapvergunning moest weigeren wegens de beeldbepalende waarde van de betrokken essen voor de Aalscholversingel. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bomen zodanige waarde niet hebben, omdat de Aalscholversingel geen deel van de groene hoofdstructuur uitmaakt, zoals die in het gemeentelijke beleid, neergelegd in het Groenstructuurplan 2002, is vastgelegd, en de essen niet noodzakelijk zijn in het totaalbeeld van de straat, omdat het resterende groen die functie overneemt en zes bomen in de onmiddellijke omgeving worden herplant.
2.4. Zij betogen evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de kapvergunning diende te weigeren wegens de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand, omdat het resterende groen in particuliere tuinen staat en derhalve gesnoeid kan worden. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Aalscholversingel ook na het kappen van de essen een voldoende groene straat blijft, omdat het resterende groen door het kappen meer lucht en licht krijgt, zodat het beter kan groeien.
2.5. Ook betogen appellanten tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de kapvergunning, gelet op de toelichting bij de APV, diende te weigeren wegens het luchtzuiverende vermogen van de betrokken bomen en de invloed daarvan op de bodemhuishouding en het microklimaat. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, dat deze aspecten slechts aan de orde kunnen komen bij de toepassing van de in de APV vermelde weigeringsgronden. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank voorts terecht en op goede gronden overwogen dat het college aan de hand van onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de luchtzuiverende kwaliteiten van de aanwezige begroeiing en de bodemhuishouding en het microklimaat door het kappen van de bomen niet zodanig worden aangetast, dat daarmee een in artikel 4.5.3a van de APV vermelde waarde aan de orde is.
2.6. Nu overigens evenmin is gebleken dat zich wel een van de in artikel 4.5.3.a van de APV vermelde mogelijke weigeringsgronden voordoet, diende het college de gevraagde vergunning te verlenen. Om die reden kan het betoog van appellanten met betrekking tot hetgeen de rechtbank over de afnemende vitaliteit van de bomen heeft overwogen niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.H.B. van der Meer, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006