200600456/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Chief Oil Company B.V.", gevestigd te Geldrop,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/351 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 december 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.
Bij besluit van 2 september 2004, op schrift gesteld op 7 september 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuurswang aangeschreven om het gebruik van het pand, gelegen op het perceel, plaatselijk bekend Spaarpot 30 te Geldrop in overeenstemming te brengen met de bouwverordening van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: de bouwverordening) en het bedrijf dat appellante in dat pand voert onmiddellijk te sluiten tot het moment, dat zodanige maatregelen zijn getroffen dat de gevaarzetting is weggenomen.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2005, verzonden op 8 december 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, en [directeur], en A. Stavorinus, en ing. S. Kramer en ing. S. Sieben, en het college, vertegenwoordigd door G. Kamminga, B. van Doren, M. Gofers en J. van Hoeij, ambtenaren van de gemeente, en K.T.F. Baselmans, werkzaam bij de Arbeidsinspectie, zijn verschenen.
Bij brief van 2 oktober 2006 zijn partijen ervan op de hoogte gesteld dat dr. E.M.H. Hirsch Ballin in deze meervoudige kamer wordt vervangen door mr. D.A.C. Slump. Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.
2.1. Appellante voert in het pand een bedrijf in het mengen, afvullen en opslaan van diverse werkvloeistoffen, waaronder smeerolie, antivries, koelvloeistof, remvloeistof en reinigingsmiddelen (hierna: het bedrijf).
2.2. Ingevolge artikel 7.3.2 van de bouwverordening is het verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
c. brand- of ander gevaar wordt veroorzaakt;
d. het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd.
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is, aldus dat artikel.
2.3. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat artikel 7.3.2 van de bouwverordening niet aan de besluiten van 2 september 2004 en 21 december 2004 ten grondslag kon worden gelegd, omdat het artikel niet van toepassing is, gelet op de voorrangsregeling die het bevat ten aanzien van de onderwerpen die bij of krachtens de Wet milieubeheer worden geregeld.
2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was haar op grond van de Woningwet aan te schrijven om het gebruik van het pand in overeenstemming te brengen met de voorschriften van de bouwverordening. Het college heeft, blijkens het inspectierapport van 3 september 2004, alleen aan de gebreken waarop het college het explosiegevaar heeft gebaseerd, strijd met artikel 7.3.2 van de bouwverordening ten grondslag gelegd en voor het overige in ieder geval ook één of meer andere bepalingen van de bouwverordening aan de aanschrijving ten grondslag gelegd. In de beslissing op bezwaar is weliswaar niet expliciet aangegeven op welke bepalingen van de bouwverordening het besluit is gebaseerd, maar het college heeft bij dat besluit evenmin afstand genomen van het inspectierapport. Aan de overige gebreken is derhalve niet, althans niet uitsluitend, strijd met voornoemd artikel 7.3.2 ten grondslag gelegd, maar, voor zover thans van belang, strijd met andere bepalingen van de bouwverordening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in die bepalingen, anders dan in voormeld artikel 7.3.2, geen voorrangsregeling ten aanzien van de Wet milieubeheer is opgenomen. Voor het oordeel dat het college appellante ten onrechte op grond van de Woningwet heeft aangeschreven, bestaat dan ook geen grond.
2.5. Appellante heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat sprake was van gebreken, doch dat deze gebreken niet zodanig waren dat op grond daarvan aanleiding bestond voor de onmiddellijke sluiting van het bedrijf.
2.6. Het college heeft, zoals ter zitting desgevraagd is bevestigd, het bedrijf gesloten vanwege explosiegevaar. Aan de gebreken waarop het college het explosiegevaar heeft gebaseerd, heeft het, zoals hiervoor overwogen, uitsluitend artikel 7.3.2 van de bouwverordening ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, door te oordelen dat de andere gebreken, bezien in samenhang met het aanwezige explosiegevaar, voldoende basis vormden om bij het besluit op bezwaar de sluiting te handhaven. Nu de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat artikel 7.3.2 van de bouwverordening vanwege de toepasselijkheid van de Wet milieubeheer niet aan het besluit tot toepassing van bestuursdwang ten grondslag kon worden gelegd, welk oordeel niet is bestreden en hetgeen de Afdeling ook deelt, heeft zij ten onrechte geoordeeld, dat het besluit op bezwaar voor zover dat de onmiddellijke sluiting van het bedrijf betreft, niettemin in stand kan blijven. Nu aan dat deel van het besluit uitsluitend en derhalve ten onrechte artikel 7.3.2 van de bouwverordening ten grondslag was gelegd, heeft de rechtbank dus niet onderkend, dat het besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van appellante, gericht tegen de onmiddellijke sluiting van haar bedrijf, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het beroep van appellante tegen het besluit van 21 december 2004 gegrond verklaren. Dat besluit dient, voor zover het de onmiddellijke sluiting van het bedrijf van appellante betreft, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Die veroordeling omvat tevens de reiskosten van ing. S. Sieben, door appellante ter zitting meegebracht als deskundige. Voor vergoeding van de overige kosten die appellante vraagt, bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 december 2005 in zaak no. 05/351, voor zover daarbij het beroep van appellante, gericht tegen de onmiddellijke sluiting van haar bedrijf, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo van 21 december 2004, kenmerk 2004.71/2004.13189, voor zover het de onmiddellijke sluiting van het bedrijf van appellante betreft;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.336,94 (zegge: dertienhonderdzesendertig euro en vierennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Geldrop-Mierlo aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Geldrop-Mierlo aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 687,00 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006