200602973/1.
Datum uitspraak: 27 december 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], en [appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4080 van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd [appellant] vergunning te verlenen voor het met een bedrijfsvaartuig innemen van ligplaats aan de Bickersgracht, achter Prinseneiland 10, te Amsterdam en tevens een verzoek van [appellant] om ontheffing van het verbod om op het bedrijfsvaartuig te wonen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit, verzonden op 15 juli 2004, heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2006, verzonden op 9 maart 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2006, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Jacobs, ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Appellanten klagen dat de rechtbank, door te overwegen dat het water, waarop het besluit van 6 januari 2004 betrekking heeft, als openbaar moet worden aangemerkt, heeft miskend dat de civielrechtelijk gerechtigde bij uitsluiting de beslissingsbevoegdheid erover heeft.
2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de verordening) wordt in de verordening onder openbaar water verstaan: alle wateren die al of niet met enige beperking voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning alleen worden verleend, indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen van het bepaalde in het derde lid afwijken.
2.3. Uit de toelichting op voormeld artikel 1.1 van de verordening valt af te leiden dat met de term openbaar water bedoeld is al het water dat voor het publiek toegankelijk is of voor enig gebruik voor vervoer over water open staat. Voorts valt daaruit af te leiden dat water dat aan een ander dan de gemeente toebehoort of is verhuurd, maar feitelijk door de scheepvaart wordt gebruikt, openbaar is in de zin van de verordening. Voor zover afmeergebieden voor een ieder per boot toegankelijk zijn, behoren deze gebieden evenzeer tot het openbaar water. De klacht faalt.
2.4. Appellanten betogen verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het vergunningenbeleid los staat van het verhuur- en uitgiftebeleid, heeft miskend dat, nu het college het water voor een deel aan hen in erfpacht heeft uitgegeven en voor een deel aan hen heeft verhuurd, het gebruik ervan niet door vervolgens de vereiste vergunningen te weigeren mag worden ingeperkt.
2.5. Ook dat betoog faalt. Nu sprake is van openbaar water, dienen appellanten ingevolge artikel 2.7 van de verordening over een vergunning te beschikken, om aldaar met een bedrijfsvaartuig ligplaats te mogen innemen. De beslissing van de gemeente om het water aan appellanten te verhuren brengt niet zonder meer mee dat zodanige vergunning niet geweigerd mocht worden. Overigens is ter zitting zijdens het dagelijks bestuur onweersproken gesteld dat de huurovereenkomst louter op het gebruik van het water ten behoeve van de werkvoorraad op de werf zag.
2.6. Met betrekking tot het betoog van appellanten inzake de toepasbaarheid van het in het Bevriezingsbesluit neergelegde beleid, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid tot de uitgangspunten van dat besluit en het daarop ontwikkelde beleid heeft kunnen komen. Aangezien dit beleid, naar niet is weersproken, nog steeds gevoerd wordt, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur dat in dit geval niet had mogen toepassen. Voorts is niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden, dat het niet onverkort aan het gevoerde beleid mocht vasthouden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het vorige bedrijfsvaartuig van appellanten in 1985 is verkocht en zij sedertdien hun activiteiten, wat er zij van het al dan niet watergebonden karakter daarvan, jarenlang zonder gebruikmaking van een eigen bedrijfsvaartuig hebben ontplooid.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006.