ECLI:NL:RVS:2006:AZ4859

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603571/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank inzake de verblijfsvergunning van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, betreffende de verblijfsvergunning van een vreemdeling. De vreemdeling had in 2002 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling', welke aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De vreemdeling maakte hiertegen bezwaar, maar dit bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de minister opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij ook een medisch-deskundige beoordeling diende te worden betrokken.

De minister heeft uiteindelijk op 8 december 2004 het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en haar een verblijfsvergunning verleend. De rechtbank heeft echter deze beslissing ten onrechte als een primair besluit aangemerkt, terwijl het in feite een beslissing op bezwaar was. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 december 2004. Daarom vernietigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling.

De Raad van State heeft ook de proceskosten in hoger beroep vastgesteld en bepaald dat de rechtbank hierover moet beslissen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor de minister om tijdig en adequaat te reageren op de verzoeken van vreemdelingen.

Uitspraak

200603571/1.
Datum uitspraak: 27 november 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/222 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 april 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2002 heeft de Staatssecertaris van Justitie een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "medische behandeling" te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft appellant (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling op 9 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2004, verzonden op 27 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 9 april 2002 te nemen.
Bij uitspraak van 21 september 2004, verzonden op 30 september 2004, heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 9 april 2002 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen vier weken na verzending van de uitspraak een beslissing op dat bezwaarschrift dient te nemen.
Bij uitspraak van 3 november 2004, verzonden op 12 november 2004, heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 9 april 2002 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen vier weken na verzending van de uitspraak een beslissing op dat bezwaarschrift dient te nemen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de Staat der Nederlanden aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt van € 250,00 voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden tot en met de dag van bekendmaking van het besluit.
Bij besluit van 8 december 2004 heeft de minister het door de vreemdeling op 9 april 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking minister" verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2006, verzonden op 14 april 2006, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft de minister het door de vreemdeling op 9 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2006 heeft de vreemdeling daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 7 september 2006 heeft de rechtbank dit beroep desgevraagd ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister - voor zover hier van belang en samengevat weergegeven - dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 8 december 2004 moet worden beschouwd als een primair besluit, heeft miskend dat dit besluit, nu de daarbij alsnog verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gezien de daaraan verbonden beperking en de gebezigde motivering nauw samenhangt met het besluit van 27 maart 2002 en het daartegen gemaakte bezwaar, dient te worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar.
2.1.1. Bij uitspraak van 15 januari 2004 heeft de rechtbank de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en in dat kader een medisch-deskundige beoordeling in te winnen ten aanzien van het door het Bureau Medische Advisering uitgebrachte advies. Bij uitspraak van 3 november 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de minister binnen vier weken na verzending van die uitspraak een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar dient te nemen en dat de Staat der Nederlanden aan haar een dwangsom verbeurt van € 250,00 voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden tot en met de dag van bekendmaking van het besluit.
2.1.2. De minister diende, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2004 en gegeven de hierbij opgelegde dwangsom, uiterlijk 10 december 2004 een beslissing op bezwaar te nemen. Tevens was hij op grond van de uitspraak van 15 januari 2004 gehouden bij dat besluit de door de rechtbank in die uitspraak noodzakelijk geachte medisch-deskundige beoordeling te betrekken. Aangezien de minister echter niet tijdig over deze beoordeling beschikte, heeft hij, teneinde in elk geval binnen de gestelde termijn een beslissing te nemen, bij besluit van 8 december 2004 aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking minister" verleend en gemeld dat verwacht wordt dat de medisch-deskundige beoordeling vóór 15 juli 2005 gereed zal zijn.
Bij dit besluit heeft de minister het door de vreemdeling op 9 april 2002 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2002 gegrond verklaard en is hij tot vergunningverlening overgegaan, zodat zij de medisch-deskundige beoordeling in Nederland kon afwachten. Aldus heeft de minister, binnen de hem daartoe door de rechtbank gestelde termijn, zijn besluit van 27 maart 2002 opnieuw heroverwogen en beslist op het daartegen gemaakte bezwaar. De rechtbank heeft het besluit
van 8 december 2004 derhalve ten onrechte aangemerkt als een primair besluit. Dat de minister in de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2006, waarbij zijn verzoek om opheffing of opschorting van de bij uitspraak van 3 november 2004 opgelegde dwangsom is afgewezen, aanleiding heeft gezien bij besluit van 8 augustus 2006 wederom te beslissen op het
op 9 april 2002 door de vreemdeling gemaakte bezwaar, doet hier niet aan af.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het door de vreemdeling tegen het besluit van 8 december 2004 ingestelde beroep, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Gelet hierop ziet de Afdeling tevens aanleiding om de beslissing op het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2006 met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te verwijzen naar de rechtbank.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 april 2006 in zaak
no. AWB 05/222;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. verwijst het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van appellant van 8 augustus 2006 naar de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006
284-506.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak