2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister - voor zover hier van belang en samengevat weergegeven - dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 8 december 2004 moet worden beschouwd als een primair besluit, heeft miskend dat dit besluit, nu de daarbij alsnog verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gezien de daaraan verbonden beperking en de gebezigde motivering nauw samenhangt met het besluit van 27 maart 2002 en het daartegen gemaakte bezwaar, dient te worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar.
2.1.1. Bij uitspraak van 15 januari 2004 heeft de rechtbank de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en in dat kader een medisch-deskundige beoordeling in te winnen ten aanzien van het door het Bureau Medische Advisering uitgebrachte advies. Bij uitspraak van 3 november 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de minister binnen vier weken na verzending van die uitspraak een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar dient te nemen en dat de Staat der Nederlanden aan haar een dwangsom verbeurt van € 250,00 voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden tot en met de dag van bekendmaking van het besluit.
2.1.2. De minister diende, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2004 en gegeven de hierbij opgelegde dwangsom, uiterlijk 10 december 2004 een beslissing op bezwaar te nemen. Tevens was hij op grond van de uitspraak van 15 januari 2004 gehouden bij dat besluit de door de rechtbank in die uitspraak noodzakelijk geachte medisch-deskundige beoordeling te betrekken. Aangezien de minister echter niet tijdig over deze beoordeling beschikte, heeft hij, teneinde in elk geval binnen de gestelde termijn een beslissing te nemen, bij besluit van 8 december 2004 aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking minister" verleend en gemeld dat verwacht wordt dat de medisch-deskundige beoordeling vóór 15 juli 2005 gereed zal zijn.
Bij dit besluit heeft de minister het door de vreemdeling op 9 april 2002 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2002 gegrond verklaard en is hij tot vergunningverlening overgegaan, zodat zij de medisch-deskundige beoordeling in Nederland kon afwachten. Aldus heeft de minister, binnen de hem daartoe door de rechtbank gestelde termijn, zijn besluit van 27 maart 2002 opnieuw heroverwogen en beslist op het daartegen gemaakte bezwaar. De rechtbank heeft het besluit
van 8 december 2004 derhalve ten onrechte aangemerkt als een primair besluit. Dat de minister in de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2006, waarbij zijn verzoek om opheffing of opschorting van de bij uitspraak van 3 november 2004 opgelegde dwangsom is afgewezen, aanleiding heeft gezien bij besluit van 8 augustus 2006 wederom te beslissen op het
op 9 april 2002 door de vreemdeling gemaakte bezwaar, doet hier niet aan af.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het door de vreemdeling tegen het besluit van 8 december 2004 ingestelde beroep, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Gelet hierop ziet de Afdeling tevens aanleiding om de beslissing op het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2006 met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te verwijzen naar de rechtbank.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.