ECLI:NL:RVS:2006:AZ4849

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605017/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medische behandeling en BMA-advies van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 juni 2006. De rechtbank had de besluiten van de minister om de aanvragen van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning buiten behandeling te stellen, vernietigd. De vreemdelingen, waaronder vreemdeling sub 2, hadden medische problematiek die hen belette om te reizen zonder speciaal vervoer. De behandelend psychiater van vreemdeling sub 2 had in een brief van 18 juli 2005 twijfels geuit over de juistheid van het BMA-advies, wat leidde tot de conclusie dat de minister niet zonder nader onderzoek mocht uitgaan van dit advies. De rechtbank oordeelde dat de minister de reacties van de psychiaters niet had voorgelegd aan het BMA, wat de onzorgvuldigheid van de besluitvorming aantoonde. De minister voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen concrete aanknopingspunten voor twijfel waren, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het BMA-advies niet zonder meer kon worden gevolgd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond voor zover het betreft de uitspraak van de rechtbank en vernietigde deze voor de zaak AWB 05/39930, terwijl de overige delen van de uitspraak werden bevestigd. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

200605017/1.
Datum uitspraak: 7 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/39930, 05/39932 en 05/39935 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 juni 2006 in de gedingen tussen:
1. [vreemdeling],
2. [vreemdeling 1], en
3. [vreemdeling 2], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5] en [vreemdeling 6],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld.
Bij onderscheiden besluiten van 26 februari 2002 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft appellant (hierna: de minister) de besluiten van 26 februari 2002 ingetrokken. Bij onderscheiden besluiten van 25 augustus 2004 heeft de minister de bezwaren alsnog gegrond verklaard en besloten de voormelde aanvragen in behandeling te nemen.
Bij onderscheiden besluiten van eveneens 25 augustus 2004 heeft de minister de aanvragen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij onderscheiden besluiten van 9 augustus 2005 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), de door de vreemdelingen tegen de laatstgenoemde besluiten van 25 augustus 2004 ingediende bezwaarschriften aangemerkt en behandeld als beroepschriften. De rechtbank heeft de daarin vervatte beroepen tezamen met de afzonderlijk door appellanten ingestelde beroepen tegen de besluiten van 9 augustus 2005 gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de minister binnen acht weken nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 juli 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de besluiten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen omdat de minister de reacties van de behandelend psychiaters van de vreemdelingen sub 1 en 2 op de medische adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 29 juni 2005 niet aan het BMA heeft voorgelegd, heeft miskend dat de vreemdelingen geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van de medische adviezen naar voren hebben gebracht, zodat nader onderzoek niet was aangewezen.
2.2. De door de minister aan de besluiten ten grondslag gelegde adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) zijn deskundigenadviezen aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien zodanige adviezen op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze zijn opgesteld, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag in beginsel van zulke adviezen uitgaan.
2.2.1. Het BMA heeft op 29 juni 2005 medische adviezen uitgebracht over zowel de vreemdeling sub 1 als de vreemdeling sub 2, waarin de door de behandelend psychiaters vóór die datum verstrekte informatie is betrokken. De minister heeft vervolgens de vreemdelingen in de gelegenheid gesteld een reactie op deze adviezen te geven.
2.2.2. Bij brief van 15 juli 2005 heeft de behandelend psychiater van de vreemdeling sub 1 gereageerd op het BMA-advies over zijn cliënt. Uit deze reactie blijkt dat tussen het BMA en de behandelend psychiater van de vreemdeling sub 1 verschil van inzicht bestaat over de uit de gegevens te trekken conclusie omtrent de mogelijkheden van een adequate, dan wel effectieve behandeling van de klachten in Algerije en omtrent de vraag of uitblijven van die behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Deze omstandigheid leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat het BMA op basis daarvan niet tot zijn bevindingen heeft kunnen komen. Nu de brief ook overigens geen concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet zonder nader onderzoek mocht uitgaan van het BMA advies over de vreemdeling sub 1. De rechtbank heeft dit miskend. De grief slaagt in zoverre.
2.2.3. Bij brief van 18 juli 2005 heeft de behandelend psychiater van de vreemdeling sub 2 in reactie op het BMA advies over haar cliënt, onder verwijzing naar de voorafgaand aan dat advies door haar verstrekte informatie, onder meer naar voren gebracht dat de vreemdeling sub 2 vanwege haar medische problematiek niet in staat is korte afstanden te reizen in haar directe woonomgeving, dan wel naar het behandelinstituut te reizen anders dan met speciaal individueel vervoer, en dat het, mede gelet daarop en op de suïcidaliteit van de vreemdeling sub 2 in het verleden, in de lijn der verwachting ligt dat bij terugkeer naar Algerije een medische noodsituatie ontstaat die niet te couperen is. De brief van 18 juli 2005 bevat hiermee een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid, dan wel volledigheid van het medische advies over de vreemdeling sub 2, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister niet zonder nader onderzoek mocht uitgaan van het BMA advies over de vreemdeling sub 2. De grief faalt in zoverre.
2.3. In de tweede grief voert de minister aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit ten aanzien van de vreemdelingen sub 3 voor vernietiging in aanmerking komt, nu dit voor een wezenlijk deel berust op de besluiten ten aanzien van de vreemdelingen sub 1 en 2.
2.3.1. Uit de vorenstaande rechtsoverweging 2.2.2. volgt dat, voor zover de rechtbank ter motivering van haar oordeel heeft verwezen naar haar oordeel over het besluit ten aanzien van de vreemdeling sub 1, de klacht terecht is voorgedragen. Niettemin geeft deze geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu uit de vorenstaande rechtsoverweging 2.2.3. volgt dat, voor zover het besluit ten aanzien van de vreemdelingen sub 3 steunt op de overwegingen inzake de medische omstandigheden van de vreemdeling sub 2, de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen.
2.4. De resterende grieven hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op zaak no. AWB 05/39930, en voor het overige te worden bevestigd. De Afdeling zal de zaak no. AWB 05/39930 met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het betreft de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 juni 2006, in de zaak no. AWB 05/39930;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 juni 2006 voor zover deze betreft de zaak no. AWB 05/39930;
III. wijst de zaak no. AWB 05/39930 naar de rechtbank terug;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij de vreemdelingen sub 2 en 3 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdelingen sub 2 en 3 onder vermelding van de zaaknummers te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Können
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2006
301-526.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak