ECLI:NL:RVS:2006:AZ4834

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604565/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor mestvarkensbedrijf en bewijsvoering omtrent het houden van mestvarkens

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor een mestvarkensbedrijf, verleend op 18 september 1989, door het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal. De vergunning werd op 3 augustus 2004 gedeeltelijk ingetrokken op basis van de Hinderwet, omdat verweerder stelde dat er in de periode van 10 april 2000 tot en met 21 april 2004 geen mestvarkens in de inrichting werden gehouden. Appellant, de eigenaar van het bedrijf, betwistte deze intrekking en voerde aan dat hij wel degelijk mestvarkens had gehouden in de genoemde periode. Hij stelde dat de bewijslast bij verweerder lag en dat deze ten onrechte bij hem was neergelegd.

Appellant overhandigde verschillende documenten ter ondersteuning van zijn standpunt, waaronder landbouwtellingsgegevens en afrekeningen van de varkenshandel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat appellant geen mestvarkens had gehouden. De tussenpozen tussen de bedrijfsbezoeken van verweerder waren te lang en de overgelegde gegevens van appellant waren overtuigend. De Afdeling concludeerde dat verweerder de vergunning in strijd met de Wet milieubeheer had ingetrokken.

De uitspraak van de Raad van State op 20 december 2006 verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het besluit van 2 mei 2006 en herstelde de oorspronkelijke vergunning. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

200604565/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft verweerder de aan appellant krachtens de Hinderwet verleende vergunning van 18 september 1989 (hierna: de vergunning) voor een mestvarkensbedrijf op het perceel [locatie 1] te [plaats], gedeeltelijk ingetrokken.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en verweerder, vertegenwoordigd door J.Y.I.J. Wattjes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.     De vergunning heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het houden van 1.138 mestvarkens, te weten 260 mestvarkens in stal 3, 544 mestvarkens in stal 6 en 334 mestvarkens in stal 8.
2.2.    Verweerder stelt zich op basis van door hem uitgevoerde bedrijfsbezoeken aan de inrichting op 10 april 2000, 7 februari 2002,
1 oktober 2003, 23 januari 2004 en 21 april 2004 op het standpunt dat in de periode 10 april 2000 tot en met 21 april 2004 geen mestvarkens in de inrichting werden gehouden. Bovendien heeft appellant volgens hem onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in die periode wel mestvarkens werden gehouden. Daarom heeft verweerder de vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer ingetrokken voor zover het het houden van 260 mestvarkens in stal 3 en het houden van 544 mestvarkens in stal 6 betreft.
2.2.1.    Appellant stelt dat hij in de periode 10 april 2000 tot en met
21 april 2004 mestvarkens in zijn inrichting heeft gehouden. Allereerst betoogt hij in dit verband dat op verweerder de plicht rust om te bewijzen dat hij in de genoemde periode geen mestvarkens heeft gehouden en dat verweerder deze bewijslast ten onrechte bij hem neerlegt. Niettemin blijkt volgens appellant uit de door hem overgelegde landbouwtellingsgegevens, afrekeningen van de varkenshandel, IKB koppelkaarten, afleveringsverklaringen vleesvarkens en biggen, weeglijsten, meldingen in het kader van de "Regeling Varkensleveringen", diergeneeskundige afgifteverklaringen van het Diergeneeskundig Centrum Maas en Waal, erkenningsberichten van de Gezondheidsdienst voor Dieren en een bestelformulier oormerken, dat hij in de periode 10 april 2000 tot en met
21 april 2004 mestvarkens heeft gehouden.
2.2.2.    Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.2.3.    De Afdeling constateert dat de tussenpozen tussen de door verweerder uitgevoerde bedrijfsbezoeken van 10 april 2000, 7 februari 2002 en 1 oktober 2003 tamelijk lang zijn. Daarnaast heeft appellant landbouwtellingsgegevens overgelegd over de jaren 2001 tot en met 2004. Deze landbouwtellingsgegevens hebben betrekking op de maatschap die appellant met zijn [broers] heeft en hieruit blijkt dat in 2001, 2002, 2003 en 2004 respectievelijk 1.500, 900, 930 en 940 mestvarkens aanwezig waren in de twee inrichtingen die de maatschap exploiteert. Onweersproken is door appellant gesteld dat de maatschap op twee locaties vee houdt, te weten de locatie van appellant en de locatie van [broers] aan de [locatie 2] te [plaats], en dat op de [locatie 2] te [plaats] maximaal 240 mestvarkens mogen worden gehouden. Tevens heeft appellant IKB koppelkaarten overgelegd van 6 augustus 2002 en 16 september 2002, die betrekking hebben op de levering van respectievelijk 144 en 66 varkens door appellant aan transporteur P. van Sommeren ten behoeve van exportslachterij J. Gosschalk en Zn. B.V. en zowel door appellant als de transporteur zijn ondertekend. Verder heeft appellant een afleveringsverklaring vleesvarkens overgelegd van 30 augustus 2002, die betrekking heeft op de levering van 210 varkens aan slachthuis Nijmegen B.V. door de inrichting, eveneens ondertekend door zowel appellant als de transporteur. De Afdeling is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de twijfel die hij heeft ten aanzien van de hiervoor besproken door appellant overgelegde gegevens gerechtvaardigd is. Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat appellant in de periode 10 april 2000 tot en met 21 april 2004 mestvarkens in zijn inrichting heeft gehouden. Nu niet is komen vast te staan dat appellant gedurende drie jaar geen mestvarkens in zijn inrichting heeft gehouden, heeft verweerder bij het primaire besluit de vergunning in strijd met artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer ingetrokken en dit besluit in bezwaar ten onrechte gehandhaafd.
2.3.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 3 augustus 2004 dient te worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Afdeling komt niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal van 2 mei 2006, kenmerk 2.5.4-18/06;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal van 3 augustus 2004, kenmerk 3.4.1-32/04;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van
€ 704,91 (zegge: zevenhonderdvier euro en eenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente West Maas en Waal aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente West Maas en Waal aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt                w.g. Van Hardeveld
Voorzitter               ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006
312-493.