ECLI:NL:RVS:2006:AZ4821

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604569/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergoeding voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch, waarbij een vergoeding voor verleende rechtsbijstand op nihil is vastgesteld. Het besluit van 7 april 2005, waarin de raad de vergoeding vaststelde, werd door appellant betwist. De raad had de vergoeding op basis van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) vastgesteld op € 668,11, maar omdat de kosten van de rechtsbijstand door een derde partij voor een bedrag van € 2.291,57 waren vergoed, werd de uiteindelijke vergoeding op nihil gesteld. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat de derden-vergoeding in mindering moest worden gebracht op de toevoegingsvergoeding. Hij betoogde dat de vergoeding niet op nihil had mogen worden vastgesteld, maar op € 334,06, omdat de kosten door de wederpartij slechts voor 50 procent waren vergoed.

De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep werd de zaak behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de raad de vergoeding op nihil mocht vaststellen, omdat de door appellant gemaakte kosten voor de verleende rechtsbijstand de toevoegingsvergoeding overstegen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 december 2006.

Uitspraak

200604569/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2404 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 mei 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) een vergoeding voor door appellant verleende rechtsbijstand vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2006, verzonden op 17 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2006. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2006, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (hierna: Bvr) worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
2.2.    Bij besluit van 7 april 2005 heeft de raad een vergoeding voor door appellant verleende rechtsbijstand vastgesteld op nihil. Aan deze vaststelling heeft de raad ten grondslag gelegd dat de vergoeding op grond van het Bvr (hierna: de toevoegingsvergoeding) € 668,11 bedraagt en de kosten van de door appellant verleende rechtsbijstand door de wederpartij in de desbetreffende zaak (hierna: de derden-vergoeding) anders dan op grond van artikel 243, tweede lid, Rv of artikel 8:75 van de Awb tot een bedrag van € 2.291,57 zijn vergoed. Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Bvr moet derhalve een bedrag ter hoogte van de toevoegingsvergoeding op die toevoegingsvergoeding in mindering worden gebracht, zodat deze moet worden vastgesteld op nihil. Bij het besluit van 20 juni 2005 heeft de raad dit besluit gehandhaafd.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit artikel 32, derde lid, van het Bvr volgt dat op de toevoegingsvergoeding de derden-vergoeding in mindering moet worden gebracht tot ten hoogste de vastgestelde vergoeding en dat niet valt in te zien dat dit leidt tot een onredelijk en onbillijk resultaat. De raad heeft de op € 668,11 vastgestelde vergoeding niet mogen verminderen met een bedrag ter hoogte van deze vergoeding, maar slechts met een bedrag van 50 procent van de vergoeding, nu de kosten van de door hem verleende rechtsbijstand door de wederpartij slechts voor 50 procent zijn vergoed. De raad had de vergoeding dan ook niet mogen vaststellen op nihil, maar op een bedrag van € 334,06, aldus appellant.
2.3.1.    Het betoog faalt. Op grond van het Bvr en de gevraagde toevoeging had appellant voor de door hem verleende rechtsbijstand recht op een vergoeding van ten hoogste € 724,83, waarvan € 56,72 eigen bijdrage van zijn cliënte. Appellant kan aan de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) noch aan het Bvr recht ontlenen op een vergoeding voor de verleende rechtsbijstand die hoger is dan de toevoegingsvergoeding op basis van het aantal toegekende punten. De door hem gemaakte kosten voor de verleende rechtsbijstand die deze toevoegingsvergoeding overstijgen, komen dan ook in beginsel voor zijn rekening. In het geval - als in het onderhavige - door een derde een vergoeding wordt betaald voor de kosten voor rechtsbijstand die de toevoegingsvergoeding overstijgt, ontvangt de rechtsbijstandverlener reeds een hoger bedrag dan waarop hij ingevolge de Wrb en het Bvr aanspraak kan maken, zodat hij niet daarnaast nog een aanspraak heeft op een toevoegingsvergoeding. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat uit artikel 32, derde lid, van het Bvr volgt dat op de toevoegingsvergoeding de derden-vergoeding in mindering moet worden gebracht tot ten hoogste de vastgestelde vergoeding en dat niet valt in te zien dat dit leidt tot een onredelijk en onbillijk resultaat.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek            w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006
362.