200604569/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2404 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 mei 2006 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 7 april 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) een vergoeding voor door appellant verleende rechtsbijstand vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft de raad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2006, verzonden op 17 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2006. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2006, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (hierna: Bvr) worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
2.2. Bij besluit van 7 april 2005 heeft de raad een vergoeding voor door appellant verleende rechtsbijstand vastgesteld op nihil. Aan deze vaststelling heeft de raad ten grondslag gelegd dat de vergoeding op grond van het Bvr (hierna: de toevoegingsvergoeding) € 668,11 bedraagt en de kosten van de door appellant verleende rechtsbijstand door de wederpartij in de desbetreffende zaak (hierna: de derden-vergoeding) anders dan op grond van artikel 243, tweede lid, Rv of artikel 8:75 van de Awb tot een bedrag van € 2.291,57 zijn vergoed. Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Bvr moet derhalve een bedrag ter hoogte van de toevoegingsvergoeding op die toevoegingsvergoeding in mindering worden gebracht, zodat deze moet worden vastgesteld op nihil. Bij het besluit van 20 juni 2005 heeft de raad dit besluit gehandhaafd.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit artikel 32, derde lid, van het Bvr volgt dat op de toevoegingsvergoeding de derden-vergoeding in mindering moet worden gebracht tot ten hoogste de vastgestelde vergoeding en dat niet valt in te zien dat dit leidt tot een onredelijk en onbillijk resultaat. De raad heeft de op € 668,11 vastgestelde vergoeding niet mogen verminderen met een bedrag ter hoogte van deze vergoeding, maar slechts met een bedrag van 50 procent van de vergoeding, nu de kosten van de door hem verleende rechtsbijstand door de wederpartij slechts voor 50 procent zijn vergoed. De raad had de vergoeding dan ook niet mogen vaststellen op nihil, maar op een bedrag van € 334,06, aldus appellant.
2.3.1. Het betoog faalt. Op grond van het Bvr en de gevraagde toevoeging had appellant voor de door hem verleende rechtsbijstand recht op een vergoeding van ten hoogste € 724,83, waarvan € 56,72 eigen bijdrage van zijn cliënte. Appellant kan aan de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) noch aan het Bvr recht ontlenen op een vergoeding voor de verleende rechtsbijstand die hoger is dan de toevoegingsvergoeding op basis van het aantal toegekende punten. De door hem gemaakte kosten voor de verleende rechtsbijstand die deze toevoegingsvergoeding overstijgen, komen dan ook in beginsel voor zijn rekening. In het geval - als in het onderhavige - door een derde een vergoeding wordt betaald voor de kosten voor rechtsbijstand die de toevoegingsvergoeding overstijgt, ontvangt de rechtsbijstandverlener reeds een hoger bedrag dan waarop hij ingevolge de Wrb en het Bvr aanspraak kan maken, zodat hij niet daarnaast nog een aanspraak heeft op een toevoegingsvergoeding. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat uit artikel 32, derde lid, van het Bvr volgt dat op de toevoegingsvergoeding de derden-vergoeding in mindering moet worden gebracht tot ten hoogste de vastgestelde vergoeding en dat niet valt in te zien dat dit leidt tot een onredelijk en onbillijk resultaat.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006