200604374/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting 'Stichting Platform Surinaams Welzijnswerk Rotterdam', gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. BELEI 06/355-HOU van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) appellante op de hoogte gesteld van het voornemen om de aan haar verleende structurele subsidie ten behoeve van werkzaamheden op het gebied van Maatschappelijke Dienstverlening Minderheden met ingang van 1 januari 2006 te beëindigen.
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2006, verzonden op 4 mei 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I.E.M. Verheijen, advocaat te Amsterdam, vergezeld van mr. J.D.C. Strijk en J.H. Nieuwkoop, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.J. Overgaauw, ambtenaar in dienst van de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Ingevolge artikel 4:51, tweede lid, van de Awb wordt, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zonodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.
2.1.1. Ingevolge artikel 3 van de Verordening Algemene Subsidievoorwaarden 2001 van de gemeente Rotterdam (hierna: de VAS 2001) moet de subsidieontvanger, om voor subsidie in aanmerking te komen dan wel te blijven komen, in elk geval:
1. activiteiten ontplooien welke naar het oordeel van het bestuursorgaan in het belang zijn van de gehele of van een deel van de lokale gemeenschap, althans een Rotterdams belang dienen;
2. ten genoegen van het bestuursorgaan aantonen dat de verwachting gerechtvaardigd is, dat met inbegrip van de subsidie de financiële middelen ter beschikking staan om de doelstellingen van het bestuursorgaan, te verwezenlijken;
3. een zodanige werkwijze toepassen alsmede over een zodanige organisatorische opzet en over zodanig gekwalificeerde medewerkers beschikken, dat het bestuursorgaan redelijkerwijs mag verwachten dat de beoogde doeleinden kunnen worden bereikt.
2.2. Appellante is op 9 februari 2004 opgericht door de stichtingen 'Stichting Surinaamse Organisatie voor Belangenbehartiging en Emancipatie Rotterdam', 'Stichting Hindoestaanse Welzijnsorganisatie APNA BHAWAN', 'Stichting Setoedjoe Angawe Santoso', en 'Stichting Trefcentrum Wi Masanga' (hierna: de stichtingen). Appellante is opgericht vanwege de noodzaak om het Surinaamse welzijnswerk in Rotterdam inhoudelijk te heroriënteren, aangezien de aanpak van de stichtingen volgens het college onvoldoende aansloot bij de maatschappelijke ontwikkelingen. Appellante heeft blijkens haar akte van oprichting onder meer tot doel het bewerkstelligen van samenwerking en samenhang tussen Surinaamse en andere welzijnsvoorzieningen binnen Rotterdam en het leveren van een bijdrage aan de realisatie van prioriteiten die de gemeente Rotterdam stelt op diverse beleidsgebieden ten aanzien van bepaalde doelgroepen, waaronder Surinamers.
Bij besluit van 25 november 2004 heeft het college op grond van artikel 3 van de VAS 2001 aan appellante subsidie verleend ten bedrage van € 769.562,00 ten behoeve van het Surinaamse welzijnswerk voor het jaar 2005.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft het college appellante op de hoogte gesteld van het voornemen om de subsidie met ingang van
1 januari 2006 te beëindigen. Het college heeft tevens medegedeeld dat het appellante vrijstaat om voor het jaar 2006 niettemin een aanvraag om subsidie in te dienen.
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. Appellante klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 4:51 van de Awb niet van toepassing is en dat het college de subsidie derhalve kon beëindigen zonder daarbij een redelijke termijn in acht te nemen. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de stichtingen reeds jarenlang afzonderlijk subsidie ten behoeve van het Surinaamse welzijnswerk van het college hebben ontvangen en dat zij in zoverre als opvolger van de stichtingen moet worden aangemerkt.
2.3.1. Het betoog slaagt niet. Appellante heeft alleen voor het jaar 2005 subsidie ontvangen. Zij kan niet als rechtsopvolger van de stichtingen die voordien afzonderlijk subsidie hebben ontvangen worden aangemerkt, nu de stichtingen na de oprichting van appellante als rechtspersonen bleven bestaan en hun activiteiten hebben voortgezet. Appellante kan evenmin worden geacht als subsidieontvanger feitelijk in de plaats van de stichtingen te zijn getreden, gelet op de reden van haar oprichting en haar doelstellingen, die niet zien op voortzetting van dezelfde of in hoofdzaak dezelfde activiteiten als die van de stichtingen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat artikel 4:51 van de Awb niet op appellante van toepassing is.
2.4. Ambtshalve overweegt de Afdeling voorts als volgt.
2.4.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Onder rechtshandeling, als vorenbedoeld, wordt een handeling verstaan die is gericht op rechtsgevolg.
2.4.2. Voorop gesteld wordt dat de brief van 28 januari 2005 geen weigering behelst subsidie voor het jaar 2006 te verlenen, maar louter de aankondiging van een zodanige weigering, zoals ook blijkt uit de daarin gedane mededeling dat het appellante vrijstaat om voor het jaar 2006 een aanvraag om subsidie in te dienen.
Nu op appellante, aan wie voor minder dan drie achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt, artikel 4:51 van de Awb niet van toepassing is en derhalve geen sprake is van een ingevolge een wettelijke bepaling bij de beëindiging van de subsidie in acht te nemen redelijke termijn, is die aankondiging niet op enig rechtsgevolg gericht. De brief van 28 januari 2005 behelst daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar openstaat. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen appellante overigens heeft betoogd behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd in zoverre daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank tegen het besluit van 20 januari 2006 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, het bezwaar tegen de brief van het college van 28 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 mei 2006 in zaak no. BELEI 06/355-HOU, in zoverre daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank in deze zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 20 januari 2006, kenmerk AB 2005.2.02364/YVDM;
V. verklaart het tegen de brief van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 28 januari 2005, kenmerk 0110.130.05.078, door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.298,77 (zegge: twaalfhonderdachtennegentig euro en zevenenzeventig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006