200604066/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Milieu Centraal", gevestigd te Utrecht,
appellante,
de Staatssecretaris van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening, en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 30 december 2005 heeft verweerder geweigerd aan appellante subsidie te verlenen voor het projectvoorstel "Zin in vakantie - Onafhankelijke en praktische informatie over duurzaam toerisme voor de Nederlandse toerist".
Bij besluit van 24 april 2006 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan verweerder toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [directeur] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling in ieder geval regels worden gesteld omtrent:
a. criteria voor de verstrekking;
d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover.
Ingevolge het derde lid kan de Minister ieder jaar bij ministeriële regeling subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Daarbij bepaalt hij de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag.
Krachtens artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wm is vastgesteld de Subsidieregeling maatschappelijke organisaties milieubeheer (Stcrt. 1999, 173) (hierna: de Smom), onder meer gewijzigd bij regeling van 14 maart 2005 (Stcrt. 2005, 56).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Smom wordt onder project verstaan een samenstel van activiteiten, met een bovenprovinciaal, nationaal of internationaal belang, die gericht zijn op milieu of duurzame ontwikkeling en naar hun aard een eenmalig karakter hebben.
Ingevolge artikel 2 van de Smom kan de Minister ter ondersteuning van maatschappelijk initiatief op het gebied van milieu of duurzame ontwikkeling subsidie verlenen voor projecten en werkprogramma's.
Ingevolge artikel 5a, eerste lid, van de Smom, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, bedraagt het subsidieplafond voor het jaar 2005 voor het verlenen van projectsubsidies € 3.777.000,-.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Smom worden aanvragen met betrekking tot projectsubsidies gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de in artikel 2 bedoelde doelstelling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Smom, voor zover thans van belang, betrekt de Minister bij de beoordeling of en in welke mate een project als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder a, bijdraagt aan de in artikel 2 bedoelde doelstelling, voor zover deze van toepassing zijn, ten minste de volgende aspecten:
a. de mate waarin het project gebaseerd is op een duidelijke probleemanalyse op het gebied van duurzame bedrijfsvoering, het project betrekking heeft op een op die probleemanalyse afgestemde doelgroep, op die doelgeroep afgestemde middelen worden ingezet die naar verwachting zullen bijdragen een aan oplossing van het geanalyseerde probleem en is voorzien in een adequate evaluatie van het project;
c. de meerwaarde van het project ten opzichte van bestaande soortgelijke activiteiten;
e. de aansluiting bij bestaande structuren, netwerken en activiteiten;
h. de verhouding tussen de gevraagde subsidie en het, naar het oordeel van de Minister, geschatte resultaat van het project.
2.2. Appellante komt - samengevat - op tegen de inhoudelijke beoordeling en de daarop gebaseerde afwijzing van de subsidieaanvraag voor haar projectvoorstel door verweerder.
2.2.1. Ingevolge artikel 8 van de Smom verloopt de beoordeling van aanvragen om projectsubsidies volgens een zogenoemd tendersysteem, hetgeen inhoudt dat verweerder de ingediende aanvragen gelijktijdig onderling inhoudelijk beoordeelt en ten opzichte van elkaar rangschikt in het licht van de doelstelling en de in artikel 9 van de Smom genoemde criteria. Daarbij komt verweerder ruime beoordelingsvrijheid toe, zodat de Afdeling de beoordeling van de aanvraag van appellante slechts terughoudend kan toetsen.
In het onderhavige geval heeft verweerder het projectvoorstel van appellante beoordeeld aan de hand van de criteria genoemd in artikel 9, eerste lid, en onder a, c, e en h, van de Smom en is de aanvraag op grond daarvan ten opzichte van de andere aanvragen op een niet-subsidiabele plaats gerangschikt. In hetgeen appellante hiertegen heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de waardering van haar aanvraag op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat verweerder in de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid deze waardering heeft kunnen handhaven. Verweerder heeft bij de beslissing op bezwaar terecht de eerst in bezwaar overgelegde onderzoeksrapporten buiten beschouwing gelaten, daar het meenemen van informatie die dateert van na de sluiting van de aanvraagtermijn zich niet verdraagt met de gelijktijdige onderlinge beoordeling en rangschikking van de ingediende aanvragen die in het tendersysteem centraal staat.
2.3. Voor zover appellante aanvoert dat de in het besluit van 24 april 2006 genoemde afwijzingsgronden niet overeenkomen met die vervat in het besluit van 30 december 2005, overweegt de Afdeling dat de eerstgenoemde gronden een nadere aan het bezwaar gerelateerde toelichting inhouden op de beoordeling van de aanvraag zoals is gegeven in het besluit van 30 december 2005. Op die wijze wordt invulling gegeven aan artikel 7:11 van de Awb, waarin is bepaald dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
2.4. Verder betoogt appellante tevergeefs dat de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure ten onrechte heeft plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van de inhoudelijk bij haar projectaanvraag betrokken ambtenaren. Artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, dat ziet op het horen in de bezwaarfase door meer dan één persoon, vereist immers niet dat het horen dient te geschieden in aanwezigheid van degene(n) die bij de voorbereiding van het besluit, waartegen bezwaar wordt gemaakt, betrokken zijn geweest.
2.5. Evenmin met succes voert appellante aan dat het verslag van de hoorzitting niet voor commentaar aan haar ter beschikking is gesteld, aangezien dat ingevolge artikel 7:7 van de Awb niet is vereist.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006