200605127/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2380 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 juni 2006 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 22 april 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) een verzoek van appellant om een toevoeging rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2006, verzonden op 14 juni 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2006, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) - zoals die wet luidde ten tijde hier van belang - wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,--, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,-- in overige gevallen.
Ingevolge artikel 34, vierde lid, van de Wrb - zoals die wet luidde ten tijde hier van belang - worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Zodanige regels zijn gegeven in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bdr - zoals dit luidde ten tijde hier van belang - wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat de aanvraag om verlening van rechtsbijstand wordt ingediend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, worden voor de vaststelling van het vermogen onder andere als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank-, en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan € 65 344 bedraagt.
2.2. Tevergeefs voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van zijn vermogen na de totstandkoming van de boedelverdeling, nu hij ter uitvoering van de boedelscheiding een hypothecaire lening van € 175,00,00 heeft moeten sluiten, waardoor er na echtscheiding voor hem alleen een schuld aan de bank overblijft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 8, eerste lid, van het Bdr is bepaald dat voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende wordt uitgegaan van de toestand op het tijdstip dat de aanvraag om rechtsbijstand wordt ingediend en dat daarom omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het verzoek om toevoeging en hebben geleid tot een aanmerkelijke daling van het in aanmerking te nemen vermogen, niet kunnen leiden tot een ander oordeel. Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat de hoogte van het vermogen van appellant op de peildatum aan een toevoeging in de weg stond.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006