200604966/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder aan appellante lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van haar inrichting, gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 mei 2006, verzonden op 24 mei 2006, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2006.
Bij brief van 19 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door dr. A.W. Onneweer en A.A.J. Teuben, ambtenaren van de provincie, is verschenen. Appellante is met bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen.
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 15 juli 2003 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het opslaan, overslaan en bewerken van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen.
Bij het primaire besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder aan appellante lasten onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van onder meer de aan de vergunning verbonden voorschriften 13.5.1, 15.2.3 en 15.2.4. De lasten houden in dat appellante het buiten de hal opgeslagen sorteerzeefzand en geshredderd afvalhout, gezien het feit dat de hal niet voor opslag kan worden gebruikt, naar een daartoe vergunde inrichting dient af te voeren en dat de opslag van ongeshredderd afvalhout in overeenstemming moet worden gebracht met hetgeen hierover in voorschrift 15.2.4 is bepaald. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 30 augustus 2005 gehandhaafd.
2.2. Ingevolge voorschrift 13.5.1 moet het van de steenachtige fractie afgezeefde materiaal (het sorteerzeefzand) in de hal worden opgeslagen.
Ingevolge voorschrift 15.2.3 moet geshredderd afvalhout worden opgeslagen in de op de bij de aanvraag om vergunning behorende tekening van 30 januari 2001 aangegeven hal.
Ingevolge voorschrift 15.2.4 moet de opslag van ongeshredderd afvalhout los gestort en in stapels plaatsvinden. Deze stapels moeten wat betreft oppervlakte en ligging binnen de inrichting overeenkomen met de tekening die hoort bij de op 2 november 2000 ontvangen aanvraag om vergunning.
2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met voornoemde voorschriften, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.
Het geschil heeft betrekking op de door verweerder gestelde termijn gedurende welke appellante de lasten kon uitvoeren zonder dat een dwangsom zou worden verbeurd. Deze begunstigingstermijn bedroeg vier weken na de verzenddatum van het primaire besluit en liep derhalve af op 30 september 2005.
2.4. Appellante betoogt dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is om de lasten uit te kunnen voeren. Hiertoe voert zij aan dat door brand in de inrichting op 15 juni 2005 het sorteerzeefzand en afvalhout niet inpandig konden worden opgeslagen, waardoor zij deze overtredingen slechts kon beëindigen door het sorteerzeefzand en afvalhout af te voeren. Appellante stelt dat pas na 15 september 2005 duidelijk werd dat de overbrenging van het sorteerzeefzand naar Duitsland niet door kon gaan, waardoor zij nog maar twee weken over had om deze overtreding binnen de begunstigingstermijn te beëindigen. Overigens merkt zij hierbij op dat het alternatief bestond uit het storten van het zeefzand, maar dat dit om milieuhygiënische en bedrijfseconomische redenen niet de voorkeur verdiende.
Wat betreft het houtafval betoogt zij dat de afvoer slechts beperkt kon plaatsvinden nu de andere afvalverwerkingslocatie van haar bedrijf in Tiel al vol lag met afvalhout. Ten aanzien van het herschikken van de houtstapels betoogt appellante dat dit niet binnen de begunstigingstermijn kon worden uitgevoerd.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat binnen de begunstigingstermijn aan de lasten kon worden voldaan. Volgens hem bestonden er voldoende mogelijkheden voor de afvoer van het sorteerzeefzand en het afvalhout. Voorts betoogt verweerder dat hij bij het stellen van de termijn rekening heeft gehouden met de planning die door appellante is aangegeven in de door haar ingediende zienswijzen met betrekking tot het voornemen van verweerder om de lasten op te leggen en in het door appellante bij verweerder ingediende plan van aanpak naar aanleiding van de brand op 15 juni 2005. Ten aanzien van de begunstigingstermijn van vier weken voor het herschikken van de houtstapels stelt verweerder dat deze termijn vanwege het brandgevaar en daarmee het belang van de bescherming van het milieu redelijk is.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat een begunstigingstermijn toereikend moet zijn om de overtreding te kunnen opheffen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de lasten heeft kunnen voldoen, hetzij door afvoer van het sorteerzeefzand en het afvalhout, hetzij door deze conform de vergunningvoorschriften op te slaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt immers dat er andere geschikte mogelijkheden voor de afvoer hiervan voorhanden waren dan de mogelijkheden die appellante heeft benut. De door appellante gestelde omstandigheid dat dit voor haar bedrijfseconomisch gezien minder aantrekkelijk was, maakt dit niet anders. Daarbij komt dat appellante in haar brief van 3 augustus 2005, waarbij zij zienswijzen tegen het voornemen van verweerder om lasten onder dwangsom op te leggen heeft ingebracht, kenbaar heeft gemaakt binnen welke termijn zij verwacht de overtredingen te kunnen beëindigen. Blijkens de stukken heeft verweerder bij het stellen van de begunstigingstermijn hierbij aangesloten. Ook heeft hij daarbij betrokken hetgeen appellante hieromtrent in het door haar opgestelde plan van aanpak heeft vermeld.
Gelet op hetgeen verweerder bij zijn beoordeling heeft betrokken en nu de feiten en omstandigheden, gezien het brandgevaar binnen de inrichting, aanleiding gaven tot het stellen van een zo kort mogelijke begunstigingstermijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder voornoemde termijn in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten om aan de lasten te voldoen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006