ECLI:NL:RVS:2006:AZ4796

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607700/1 en 200607700/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen kapvergunning voor het rooien van bomen in Kollumerland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2006. De rechtbank had het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland c.a. vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Het college had op 24 januari 2006 een kapvergunning verleend voor het rooien van één es en één eik aan vergunninghouders A en B. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de motivering van het college ontbrak en vernietigde de beslissing, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellant ging in hoger beroep en vroeg om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 november 2006. De Voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat het college de vergunning op basis van een bestendige gedragslijn had kunnen verlenen. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover de rechtsgevolgen in stand waren gelaten, en het college werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

200607700/1 en 200607700/2.
Datum uitspraak: 14 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1232 van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland c.a.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland c.a. (hierna: het college) aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] een kapvergunning verleend voor het rooien van één es en één eik.
Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het college het door [partij] en [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover een deugdelijke motivering in de in de uitspraak weergegeven zin ontbreekt en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 oktober 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 23 oktober 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2006 waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.E. Hartkamp, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en M.I.T. Zeinstra, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden en C.S. Verbeek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [vergunninghouder B], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    In hoger beroep komt appellant alleen op tegen de uitspraak van 20 oktober 2006 voor zover met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de eik slechts in beperkte mate één of meer waarden die in de APV tot uitdrukking zijn gebracht vertegenwoordigt zodat het college de vergunning kon verlenen.
2.3    Het college heeft tegen het oordeel van de rechtbank dat ten grondslag ligt aan de vernietiging van het besluit van 10 mei 2006 geen hoger beroep ingesteld. Nu het door appellant ingestelde hoger beroep zich evenmin tegen dit oordeel richt, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan.
2.4    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het college in gevallen als deze een, bij haar ter zitting bekend geworden, bestendige gedragslijn voert. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze bestendige gedragslijn niet als kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar worden beschouwd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de beslissing om de kapvergunning te verlenen redelijkerwijs heeft kunnen baseren op deze bestendige gedragslijn. Hiertoe overweegt zij dat de eik slechts in beperkte mate één of meer waarden vertegenwoordigt en dat haar niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid van de bestendige gedragslijn had dienen af te wijken, zodat de vergunning kon worden verleend.
2.5    Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college van 10 mei 2006 is in dit geval slechts plaats, indien het college bij de te nemen beslissing op bezwaar nog slechts een besluit kan nemen van dezelfde strekking en inhoud als het vernietigde besluit.
2.6    Het is aan het college om bij de toepassing van de bestendige gedragslijn de verschillende, bij het nemen van het besluit, betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. Gelet op deze aan het bestuur verleende bevoegdheid, de daaraan inherente beoordelingsmarge en de terughoudende toets die de rechter in dit verband zal dienen aan te leggen is geen plaats voor het oordeel dat nog slechts een besluit van dezelfde strekking en inhoud als het vernietigde besluit mogelijk is. Onder deze omstandigheden bestond voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geen ruimte.
2.7    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het bovenstaande.
2.8    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2006 in zaak no. AWB 06/1232, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 10 mei 2006 in stand zijn gelaten;
III.    wijst het verzoek af;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland c.a. tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door  de gemeente Kollumerland c.a. aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Kollumerland c.a. aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens           w.g. Groenendijk
Voorzitter             ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2006
164-536.